Lees hier het eerste hoofdstuk uit nieuwe thriller 'De Ripper Connectie' - LINDA.nl

2022-09-09 17:44:33 By : Mr. kesson hu

In de nieuwe thriller ‘De Ripper Connectie’ buigt journaliste Ida de Morsain (25) zich over de moord op een hevig toegetakelde prostituee. 

LINDA.nl spreekt met schrijver Gerrit Barendrecht die het eerste hoofdstuk van zijn thriller hieronder publiceert.

Het verhaal speelt zich af in 1889. Hoofdpersoon Ida de Morsain (25) is journalist, een zeer ongebruikelijk beroep voor vrouwen in die tijd. “Het was nagenoeg onmogelijk om door te dringen in een mannenbastion als de journalistiek, waarin het aandeel van vrouwen klein was.”

Ida heeft een moeizame relatie met politie-inspecteur Julius. “Het is een onmogelijke liefde, want zij is van de Keizersgracht en hij niet. Haar ouders zien Julius als minderwaardig.”

Tijdens Ida’s correspondentschap in Londen loopt ze Jack the Ripper tegen het lijf, een beruchte seriemoordenaar die vrouwen verminkt en vermoordt. Ida verhuist terug naar Amsterdam en Jack blijkt haar te volgen.

Als in december een hevig toegetakelde prostituee in een Amsterdamse straat wordt gevonden, lijkt dit Jack’s werk te zijn. Ida en Julius zetten zich in om de moord op te lossen, maar hun tegenstander is ongrijpbaar en heeft het op Ida zélf gemunt.

Hoewel het verhaal zich afspeelt in 1889 heeft het volgens de schrijver duidelijke overeenkomsten met de moderne tijd. “De thriller gaat over de geestelijk gestoorde crimineel Jack. Daarvoor ben ik in de geestelijke gezondheidszorg gedoken die rond die tijd opkwam.” Het profiel van Jack baseert hij volledig op psychologisch onderzoek. “Ik heb onder andere de profielschets gebruikt die is opgesteld door de FBI.”

Barendrecht’s fascinatie voor het schrijven van thrillers begon rond zijn twintigste. “Toen waren mijn verhalen nog vrij vormloos en zoekend. Er kwam nooit een eind aan. Op een gegeven moment dacht ik: laat ik het gewoon doen.” Dat pakte goed uit. Barendrecht stond op de Shortlist voor de Gouden Strop 2022. Met zijn boek De Ripper Connectie, uit dezelfde reeks als dit boek, maakt hij kans op de Gouden Strop 2023. Begin hieronder maar vast met lezen:

In een morsige kroeg drinken ze zich moed in. Moed die ze volgens de gids nodig gaan hebben. Dan pas, met een aantal stevige whisky’s achter de kiezen, gaat het gezelschap op pad, eerst nog geanimeerd en luidruchtig, met mannen die met stoere taal de vrouwen proberen te imponeren, maar naarmate de duisternis toeneemt en de afstand tussen de gietijzeren straatlantaarns toeneemt, verdwijnt de bravoure en wordt het stiller en stiller. Nu staan ze wat ongemakkelijk en instinctief wat dichter bij elkaar in een desolaat en door hoge muren ingesloten plaatsje. Een eenzame gaslantaarn werpt een gele gloed over de aanwezigen. Op de gezichten is spanning af te lezen. Angst. Opwinding. Ida probeert de zwarte sneeuw die zonder ophouden uit de lucht neerdwarrelt van haar jas te vegen, wat niet lukt. Het is een teerachtige neerslag die, zo is haar verteld, ontstaat als de giftige rook die wordt uitgestoten door de met steenkool gestookte fabrieken die de wijk omringen, zich hecht aan de mist die van de Theems af de straten in rolt. Kleverige vlokjes die overal aan vastplakken: straten, gebouwen, mensen en dieren.

De gids heet Jeffries en is het type ‘charmante sjoemelaar’ waar de stad in grossiert, met een cockneyaccent, een vettig sjaaltje, een platte pet, en een whisky te veel op. Verder bestaat het gezelschap uit drie leden van de buurtwacht, de Whitechapel Vigilance Committee, onder leiding van een man die zich heeft voorgesteld als Albert Backert – en een viertal echtparen. En Ida zelf, op reportage als correspondent in Londen voor Het Nieuws van de Dag. Niemand in dit groepje is van dat laatste op de hoogte.

“Right, ladies and gentlemen,” zegt Jeffries, “het is zover. Eerst nog een keer de regels. Bij de groep blijven, wat er ook gebeurt. Meneer Backert en zijn collega’s zullen hun uiterste best doen om jullie in leven te houden, maar dan moet u wel meewerken. Neem geen risico’s, vertrouw niemand, loop geen steegjes in en blijf niet achter. Verder, de bewoners van deze buurt zijn geen gewone mensen zoals u en ik. Ik zeg: luizen, schurft, tuberculose, venerische ziekten, cholera. Dus houd afstand als u er eentje ziet. Spreek ze niet aan. Geef geen geld. Meneer Backert?”

De leider van de buurtwacht is een niet al te grote, maar stevig gebouwde man van een jaar of dertig, met een pokdalige huid en agressief priemende ogen. In tegenstelling tot de gids is hij conservatief gekleed in een donker pak, grijze handschoenen en een bolhoed. Ida heeft hem nog nooit in levenden lijve gezien, maar ze weet wie hij is. Iederéén weet wie hij is. Het is de man met wie Jack the Ripper correspondeert. Die hem de briefkaart heeft gestuurd die deze onderneming zo gevaarlijk maakt. Zo onverantwoord ook. En, moet ze toegeven, zo spannend.

“Weinig aan toe te voegen,” neemt Backert het woord. “We zullen aan de heren in het gezelschap een knuppel uitdelen, voor noodgevallen. We moeten op alles voorbereid zijn. Jack is daar en ik ga geen risico nemen. Ik waarschuw u, als iemand denkt de held uit te moeten hangen, of als iemand zich niet aan de regels houdt, dan gaan we linea recta terug naar de kroeg. Allemaal.”

“Ik heb hier anders een verdomde hoop geld voor betaald,” zegt een van de heren in het gezelschap.

Slumming is op het moment in de mode onder de gegoede burgers, de upper class. En dit is een slumming party. Een excursie naar donker Londen, naar het overbevolkte oostelijke deel van de stad, om te zien hoe erg het er nou eigenlijk echt is. En vanwege het zojuist geformuleerde werkelijke doel van de reis: Jack is daar.

Backert aarzelt. Een fractie van een seconde lijkt er nervositeit door zijn onverstoorbare masker heen te breken. Alsof hij het liefst de hele zaak af zou blazen. Tegelijk is er natuurlijk de ‘verdomde hoop geld’ die hiervoor is neergelegd. Backert is er één in een lange lijn van mensen die geld willen verdienen aan Jack the Ripper. “En u zult waar voor uw geld krijgen. Ik kan alleen niet toestaan dat iemand door onbesuisdheid het leven van anderen in gevaar brengt. Vergis u niet…” Backert wijst naar een poortje, tien meter verderop, “… daarachter ligt het hol van de leeuw. Een onzichtbare, levensgevaarlijke leeuw.”

In de stilte die op zijn woorden valt, laat Backert door een gebochelde jongen van een jaar of achttien de knuppels uitdelen: korte, houten modellen, zoals Ida die de politie ook heeft zien dragen.

“Zo,” zegt hij. “Dan gaan we nu…”

“Ik wil er ook een,” onderbreekt Ida hem, tot verbazing van de hele groep.

“Maar u bent een vrouw,” zegt de jongen met de bochel. “Geen man.” “Blij dat je het verschil ziet,” zegt ze. “Geef op.” Ze steekt haar hand uit.

De jongen kijkt naar Backert, die zijn schouders ophaalt. Nog steeds aarzelend, alsof hij afstand moet doen van een essentieel onderdeel van zijn anatomie, geeft de jongen de laatste aan Ida. Het is inderdaad een voormalige politieknuppel. Je kunt zien waar het embleem van de Metropolitan Police heeft gezeten.

Backert probeert het nog een keer. “U kunt nog terug. Geen schande. Ik retourneer uw geld en dat is dat.”

Niemand reageert, op een vrouw na, die aarzelend een blik op haar man werpt, waarop die nee schudt.

“Goed,” zegt Jeffries. “Dames, heren, tijd om te gaan.”

De leden van de buurtwacht hebben een bull’s eye-lantaarn in de hand: een koperen olielamp met een bol, rond glas aan de voorkant, waardoor het licht gebundeld naar buiten valt. En dan vertrekken ze. Achter Backert aan, het poortje door. Ida met kloppend hart. Ze heeft het gevoel dat Whitechapel haar letterlijk opslokt.

Dieper en dieper dringen ze de sloppenwijk in. Onder gemetselde bogen door, glibberend over ongelijke keien, langs beschimmelde muren. Huizen leunen schots en scheef tegen elkaar aan. Lijnen met grauw wasgoed verdwijnen als treurige slingers in de mist. Het is eind van de middag, maar het had ook midden in de nacht kunnen zijn.

Ze horen gekreun, ergens in de schaduw. Een buurtwacht zwaait geschrokken zijn lamp de kant van het geluid op, knuppel in de aanslag. Wat ze zien is een copulerend paar. Een vrouw met een pafferig gezicht staat tegen de muur gedrukt. Ze is dronken. Afwezig houdt ze haar rokken omhoog, wazige blik op niets gericht, terwijl de heupen van de man ritmisch naar voren stoten.

Het geschokte gezelschap loopt verder. Links en rechts doemen gedaantes op uit het halfdonker, sommigen met uitgestoken hand, sommigen met een snelle graai naar een tas, een jas, om door Backerts mannen weer terug de schaduw in te worden geduwd of getrapt. Oriëntatie is moeilijk. De bundels van de bull’s eyes speuren onophoudelijk langs bakstenen, inhammen, bochten. Uit een inham steken twee benen waar ze overheen moeten stappen. Ze denken aan een valstrik. Ida hoort stemmen, gehoest, gestommel, kinderkreten. De geluiden nauwelijks gedempt door de dunne muren. Vlakbij, achter haar, naast haar. Ergens in een huis vallen harde klappen. Een vrouw gilt. In de rokerige nevels zou het overal kunnen zijn. Wat het duister wel prijsgeeft, is een man, liggend in een plas kots. Het rottende karkas van een hond. Uitwerpselen. Ratten. Slachtafval. Modder. Een kind van een jaar of zes, rillend van de kou, haar voeten in lompen gewikkeld, met etterende ogen, gebarsten lippen en een snotneus loopt waggelend op hen af. Door gebrek aan daglicht zijn haar benen kromgegroeid. Ze steekt haar hand uit.

“Keep yer distance, folks,” waarschuwt Backert.

Maar Ida luistert niet en geeft het kind wat geld. Het is het enige dat ze kan doen. Haar hart breekt bij de gedachte dat dit kind moet zien te overleven in de uitzichtloze ellende van dit schimmenrijk waarin zelfs de sneeuw zwart is. Dat ze moet opgroeien in deze smerigheid, in deze allesvernietigende armoede.

Een extra smalle steeg dwingt hen langs een bijna volledig door roet beslagen raampje, alleen in het midden zit nog een enigszins doorzichtig stukje, waardoor ze naar binnen kijken. Ze zien een kleine, lage ruimte waarin een heleboel mensen zich verdringen om een pan die midden op een tafel staat. Beschenen door een walmende petroleumlamp telt Ida achttien bewoners, inclusief twee baby’s en een mager varken.

“Hoe kunnen ze zo wonen?” vraagt iemand in het gezelschap zich hoofdschuddend af. “Hebben ze dan geen enkel zelfrespect?”

Ida zegt niets. Om haar mening wordt sowieso niet gevraagd. Ze is een buitenlander. Een vrouw alleen. Ze wordt volkomen genegeerd en moet haar best doen het gezelschap bij te houden.

Wat opvalt, is de hoeveelheid politie die er op de been is. Agenten, altijd met z’n tweeën, doemen op en verdwijnen weer in de mist.

Dan, wanneer ze de zoveelste hoek om zijn geslagen, vraagt Jeffries aan de gebochelde buurtwacht of hij een plek voor een houten schutting bij wil lichten, en dan weet Ida dat ze aangekomen zijn bij het werkelijke doel van de reis. In het schijnsel van de lampen is een nauwelijks zichtbare verkleuring op de keien te zien, roodbruin van tint.

“Is dat…?” vraagt een van de dames. Ze is lijkwit. “Ik ben bang van wel, ma’am”, zegt de gids.

“Mijn god!” De vrouw legt een hand op haar borst.

Dit is waar het zich een jaar geleden allemaal heeft afgespeeld, denkt Ida. En waar het zich elk moment weer af kan spelen. De briefkaart aan Backert was daar duidelijk over. Het is alsof de atmosfeer om hen heen is veranderd en de aanwezigheid van de Ripper ineens voelbaar is. Alsof hij in de schaduwen achter hen heeft plaatsgenomen.

“Mitre Street,” zegt Jeffries, die ook steeds om zich heen kijkt. “We staan hier op de precieze plek waar Jack zijn monsterlijk bedrijf heeft uitgeoefend. Hier lag Catherine Eddowes, in deze plas bloed.”

Ida ziet de andere dames zo bleek worden dat ze bijna licht geven in de duisternis.

“Keel doorgesneden,” gaat de gids door. “Ingewanden d’ruit getrokken. Een van haar nieren opgestuurd naar de voorganger van de heer Backert. Nou ja, de helft dan. De andere helft heeft hij opgegeten.”

Met een diepe zucht valt een van de vrouwen flauw. Reukflesjes in alle soorten en maten komen uit tasjes tevoorschijn. Roos en lavendel mengen zich met de stank van rottende oesters die de mist meeneemt vanaf de Theems.

Wat doet ze hier? Hoe heeft ze ooit kunnen denken dat dit een goed idee was? Ze weet het antwoord. Toen ze zich voor deze slumming party inschreef, in haar zonnige kamer in het Portland Hotel, was Jack the Ripper voor haar nog een mythe. Een legende, zoals Robin Hood of Dracula. Een naam, meer niet. Maar nu, in deze helse wijk, in het dreigende donker, met het bloed van een van zijn slachtoffers voor haar voeten is de mythe werkelijkheid geworden. Een naam is veranderd in een man. Een moordenaar. Een sadist.

Maar het is te laat om nu nog terug te gaan. Meer dan ooit beseft Ida hoe ze op moeten vallen, met hun avondkleding, hun lakschoenen en hun bontstola’s.

Als de vrouw met enige moeite weer is bijgebracht hervatten ze de tocht. In totale stilte lopen ze door naar het volgende punt: Miller’s Court, waar Mary Jane Kelly een jaar geleden werd vermoord. En daarna naar Hanbury Street, waar een buurtbewoner over het verminkte lichaam van Annie Chapman struikelde.

Dan vindt Backert dat het mooi is geweest. Hij haalt zijn horloge tevoorschijn. “Damn. Zo laat al. Kom op, jongens, wegwezen hier. Geen tijd meer voor de rest.”

Twee heren protesteren, maar niet al te heftig. Met het vallen van de avond is het nog donkerder geworden dan het al was. De stem van Backert is kalm, maar er klinkt een onmiskenbaar alarmerende ondertoon in door. Haastig vertrekken ze. De buurtwachters maken zoveel vaart dat ze het gezelschap in feite de steegjes door jagen. Een schemerig raam schiet voorbij, een steegje, nog een raam. Een plotselinge kreet van pijn. Het klinkt als een kreet om hulp. Ida stopt zonder erbij na te denken, doet drie passen terug en kijkt naar binnen. In het schijnsel van een walmende kaars ziet ze een oude vrouw kromgebogen over naai- werk dat ze nauwelijks moet kunnen zien. Ze heeft zich met de naald in haar vinger gestoken. Als Ida beter kijkt, beseft ze met een schok dat de vrouw niet veel ouder is dan zijzelf, een jaar of vijfentwintig. Boos gebaart de naaister dat ze op moet donderen. Ida geeft haar gelijk. Haastig wil ze doorlopen, maar dan wordt duidelijk dat ze alleen is. Het gezelschap is verdwenen. Niemand te zien. Niets dan nevels. Zo ver weg kunnen ze toch nog niet zijn? Nog een hoek, een doorgang, een poortje. Angstig geworden kijkt ze niet waar ze loopt. Ze struikelt en valt. Hijgend, haar hart racend, staat ze weer op en tuurt in het duister. Niets. Ze luistert ingespannen naar stemmen of voetstappen van de groep. Ook niets. En ze heeft geen idee waar ze is. Ze is niet eens verdwaald, want dat zou impliceren dat ze eerder wel wist waar ze was. Ze kent de buurt niet, weet niet welke kant ze op moet. Ze tast letterlijk en figuur- lijk in het duister. Het enige dat ze kan doen, hoezeer Jeffries ook heeft gewaarschuwd afstand te houden, is iemand de weg vragen.

Ze begint weer te lopen. Het is zo donker dat ze haar eigen voeten niet kan zien. Haar jurk is door de aanhoudend neerdalende roet zo smerig dat ze in de omgeving op moet gaan. Toch voelt ze zich niet onzichtbaar, integendeel. Ze voelt zich uitgelicht, kwetsbaar, naakt. Zweet prikt op haar huid. Hé? In het donker meent ze iemand met een hoed te zien, in een wijk vol petten. Een lid van de slumming party? “Sir!”, roept ze. Maar er komt geen antwoord, en nu is ze niet meer zeker van wat ze heeft gezien.

“Sir!” “Heeft ze zich vergist? Daar, waar ze de hoed zag, is nu niets meer dan schaduw. Toch dacht ze echt… “Ze voelt zijn aanwezigheid nog zonder hem te zien. Een sensatie, een minieme werveling in de mist. Abrupt draait ze zich om. En dan is hij al vlakbij. Een silhouet in een antracietgrijze wereld. Hij heft zijn arm. Uit zijn hand steekt een lang lemmet. Ida haalt uit met de politieknuppel en raakt hem midden in zijn gezicht. Het mes klettert op de keien. En weg is hij. Verdwenen in de schaduwen, even geruisloos als hij is verschenen. Geen kreet van pijn, niets. Ze heeft hem niet eens goed kunnen zien. Verstijfd en overdonderd door haar eigen daad blijft ze staan. Ze heeft in een reflex gehandeld. Nu pas begint het tot haar door te dringen wat er is gebeurd.

Miss! Miss!” Hijgend verschijnt het voltallige gezelschap. “Ik heb u nog zo gezegd bij de groep te…” begint Backert, maar dan stokt hij. Ida is zich bewust van het tafereel dat ze op moet leveren in het licht van de lantaarns. Het mes op de keien. Haar trillende benen en bleke gezicht. “Fuck”, zegt Jeffries.

De Ripper Connectie van Gerrit Barendrecht: