Ria is weg - NRC

2022-04-22 18:18:27 By : Mr. thomas xu

Vanwege het coronavirus werken onze medewerkers thuis.

N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.

Op 11 december 1971, om drie uur ‘s nachts, verdween Ria Daanen, moeder van drie kinderen. Bijna een halve eeuw later is ze nog steeds vermist. Zou ze zijn vertrokken? Is er iets anders gebeurd? De familie die achterbleef, is erdoor getekend. Sommigen verdragen het lot, anderen kunnen de onwetendheid niet accepteren. „Alle scenario’s kunnen niet. En toch is het gebeurd.”

In Nederland zijn 1.500 mensen langer dan een jaar vermist. Op zoek naar de meest uitzonderlijke gevallen stuitte NRC-journalist Freek Schravesande op een oude zaak. Hij schetst de gevolgen voor de familie. In zestien hoofdstukken. Reageren? waarisria@nrc.nl

Ze zou hier wonen. Misschien. Aan een pleintje in het centrum van een Italiaanse stad. Het is midden op de dag en de zon brandt op de straatstenen. Een zwaluw duikt laag over en te midden van een doolhof aan nauwe straatjes, vicolos, is het stil. Iedereen heeft zijn luiken dicht. Roepen heeft geeft zin.

Aan de verdwijning van Ria heeft iedereen een andere herinnering. Marga, de jongste, werd wakker van de harde, paniekerige woorden van haar oudste broer Jan. Blijkbaar was hij midden in de nacht naar het huis van zijn ouders gekomen en nu stond hij naast hun bed. Marga sliep bij hen op de kamer, met alleen een gordijn ertussen.

„Ria is weg”, riep Jan. „Ria is weg.”

„Waarheen?” zei moeder vanuit bed.

„Ja, dat weet ik niet.”

Marga hoorde ze praten, zachter nu, en er klonk gestommel op de trap. Ze waren met z’n drieën naar beneden gegaan. Marga was blijven liggen in bed.

Harry, de één na jongste, kwam net van een feestje en ziet ze nóg staan in de woonkamer. Vader, moeder en Jan, haastig pratend en lopend, druk heen en weer. Ook hij herinnert zich die woorden: „Ria is weg, Ria is weg”.

Meer weet hij niet. Het is 46 jaar geleden.

Broer Leo hoorde het ’s ochtends rond een uur of tien. Met zijn vriendin woonde hij bij zijn ouders in het uitgebouwde woonhuis en hij lag nog op bed toen hij moeder hoorde kloppen op de deur.

„En nou is het gebeurd”, riep ze door de wand bij de douche, waar een verdunning was. „Nou is Ria weg.” Alsof ze het had verwacht.

Leo stond op en reed naar het huis even verderop waar Jan met Ria en hun drie kinderen woonde. Vader was er ook. „Ze is weg, ik heb gezocht”, zei Jan vertwijfeld. Er klonken woorden als ‘Jezusmina’ en ‘Joh, en nu…’ Leo begreep dat Ria ’s nachts rond drie uur was vertrokken terwijl man en kinderen boven lagen te slapen. Haar paspoort had ze meegenomen.

Tijd om na te denken was er niet. Het kroost moest eten. Even helpen, dachten Leo en zijn vriendin.

Rond elf uur hoorde ook broer Louis ervan. Hij woonde met zijn liefje in het naastgelegen dorp. Vader en Jan stonden aan de deur. „Foute boel”, zei vader. „Ria is weg.”

Hij hoorde dat het al langer niet goed ging tussen Jan en Ria en dat ze d’r spullen had gepakt. „Maar ze laat toch haar kinderen niet in de steek?”, had Louis’ vriendin nog gevraagd. Er bleek alvast nagedacht over opvang: Leo en zijn geliefde zouden bijspringen in het huishouden. Na een half uur vertrokken vader en Jan weer.

Het enige dat haar schoonfamilie zeker weet: Ria is weg. De rest is speculatie.

Maria Daanen, geboren in Leiden, verdween op 11 december 1971 en kwam nooit meer terug. Jaren later schreef alleen tv-programma Tros Vermist eens erover op haar website: „Na een echtelijke ruzie heeft de 26-jarige moeder van drie kinderen ’s nachts haar woning verlaten, volgens haar man met medeneming van enkele kledingstukken, geld en haar paspoort. Uiterlijke kenmerken: donkerbruin halflang krullend haar, blanke huidskleur, normaal slank postuur.”

Jaarlijks verdwijnen 40.000 Nederlanders, 0,24 procent van de bevolking. Ze worden opgegeven als vermist. Van hen is 80 procent binnen 48 uur gevonden en 90 procent binnen drie weken. In bijna de helft van de gevallen gaat het om mensen die zijn weggelopen uit een instelling, beschrijft Bureau Beke in een onderzoek. Slechts een klein deel, 0,25 procent van alle vermisten, raakt ‘langdurig zoek’, langer dan een jaar.

In Nederland zijn ruim 1.500 mensen al zo lang zoek. Het grootste deel staat op de Lijst Langdurig Vermisten van de politie. De oudste dateert van 1929. „Een 7-jarige dochter van een slager verdween een dag voor haar eerste communie. Ze is het laatst gezien in het straatje langs het kerkhof toen ze de helling naast de kerk afliep.” De meesten zijn zoekgeraakt tijdens een reis, weggelopen, mogelijk ontvoerd of vermist geraakt in oorlogstijd.

Maar bij ongeveer vijfhonderd mensen, een derde, ontbreekt elke aanwijzing.

Van de lijst verdwijn je vanzelf als je te oud bent om nog in leven te kunnen zijn. Van alle langdurig vermisten is 9,2 procent langer dan twintig jaar zoek en 4,5 procent langer dan veertig jaar. Ria, nu 46 jaar geleden verdwenen, bevindt zich dus in het zeer selecte groepje van de 4,5 procent van de 0,25 procent van de jaarlijks vermisten die zó lang zoek zijn.

Als ze nog in leven is, heeft ze dit jaar haar 71ste verjaardag gevierd.

‘Hier, neem maar mee”, zegt Marieke na de kennismaking op de Botermarkt in Haarlem. Ze geeft een dun groen mapje met een harde kaft. Daarin staat alles wat ze van haar moeder weet.

Marieke, nu 47 jaar oud, heeft Ria niet gekend. Ze was één jaar toen haar biologische moeder verdween. En omdat haar achtergebleven vader de opvoeding van drie jonge kinderen in z’n eentje moeilijk kon bolwerken, werd ze geadopteerd door zijn broer Leo en diens geliefde, die na de vermissing bijsprongen vanaf de eerste dag. Dat ging allemaal zo vanzelfsprekend dat Marieke hen van jongs af aan als haar ouders beschouwt.

Ze is tevreden met de wending van het lot. Ze had een gelukkige jeugd en heeft man en kind, een mooi huis en een leuke baan. En het maakt haar niet eens zoveel uit of haar biologische moeder nog leeft of niet.

Maar ze wil wel graag weten wat er is gebeurd indertijd. Want diep weggestopt is de onrust altijd gebleven. „Zou dát Ria zijn”, heeft ze geregeld gedacht toen ze als student in de stationsrestauratie van Nijmegen werkte, en zelfs eens toen ze op Times Square in New York stond. Nog altijd typt ze eens per jaar de naam ‘Ria Daanen’ in op Google om te zien welke hits het oplevert en toen ze in Limburg eens vlak bij een graf was van ene Ria Daanen, is ze ernaartoe gereden om te zien wie het was. Iemand uit achttien-zoveel.

De verdwijning van haar biologische moeder is een boek dat Marieke liever gesloten houdt. Maar eens in de zoveel tijd slaat iemand het weer open en rijzen dezelfde vragen. Het zou fijn zijn als ze het boek eens definitief sluiten kan.

„Vorige week heeft zich een rechercheur gemeld”, zegt Marieke. „Hij belde op, net als jij. Na 45 jaar stilte.” Een absurd toeval, zo blijkt. „Na al die jaren is er iemand die de zaak wil onderzoeken.”

Wat als iemand zomaar ineens verdwijnt? Plóp, weg. Niet uit de film, maar uit het leven. Geen boef, geen landloper, maar een jonge vrouw die haar kinderen achterlaat. Zonder briefje, zonder reden. De mens kan zoiets niet accepteren, die móét verklaren. Hoe kun je anders verder?

Ermee omgaan is een kunst apart, beschrijven Groningse psychologen in Leven met vermissing, een werkboek voor achterblijvers. Naar de gevolgen die zij ervaren is een paar jaar terug voor het eerst een onderzoek gestart.

De onzekerheid, de mogelijkheid dat een dierbare tóch terugkeert, of niet, maakt het zo lastig. „Een vermissing is onverenigbaar met het idee dat men controle heeft over dingen die gebeuren”, schrijven ze. „Mensen staan voor de opgave onzekerheid over de toekomst te tolereren.” Welke houvast is er nog in het leven, welk kompas is nog te vertrouwen? Het maakt sommigen angstig over álles.

Het werkboek beschrijft een lange lijst klachten die achterblijvers kunnen ervaren. Piekeren, zelfverwijt, hyperalertheid, verdriet, wanhoop, machteloosheid. Behandeling is gericht op leren omgaan met de pijnlijke situatie, niet op afsluiten ervan.

Een vermissing kan ook gevolgen hebben voor de verhoudingen binnen een familie, want „ieder lid gaat hiermee op zijn of haar eigen manier om”. Het is van belang, schrijven de psychologen, dat familieleden blijven luisteren naar elkaar en elkaars mening respecteren. Vooral omdat bínnen een familie verschillende vermoedens kunnen bestaan over de oorzaak van de vermissing.

Het groene mapje bevat een korrelige zwartwit-foto van een glimlachende Ria met een volle dos haar. De foto is genomen in de jaren 60. Er zit ook e-mailcorrespondentie bij met Tros Vermist, al is het tot een tv-item nooit gekomen. En een krantenknipsel uit 1972, een jaar na de vermissing. Een interview in het Leidsch Dagblad met de ouders van Ria, het echtpaar Daanen.

„Niemand hoeft van mij te hangen”, zegt haar vader in het artikel. „Ik wil alleen weten waar mijn dochter is, of waar ze begraven ligt. Meer vraag ik niet. Want dit vreet aan je, meer dan wanneer je weet dat je kind dood is.”

Ria’s ouders noemden haar ‘Puck’, zoals iedereen in de volkswijk waarin ze opgroeide, Leiden-Noord, een bijnaam had. Ze bezat een „zeer sterk aanwezige eigen wil” en was „geen makkelijk meisje”, vertelt vader. „Maar wel doodgoed hoor”, zegt moeder. „En heel intelligent.” Ze was intelligenter dan haar omgeving waardoor ze zich wat „verheven” voelde. Al stond ze volgens moeder altijd klaar voor „de verdrukten en de mensen in nood”.

Puck was vijftien toen ze met haar mulodiploma op zak voorstelde om op kamers te gaan wonen. Thuis waren er veel ruzies en uiteindelijk kwam ze terecht in een meisjesinternaat in Bloemendaal. Na wat omzwervingen trok ze in bij haar halfbroer en ging ze werken als stenotypiste. Ze ontmoette Jan in een café en na een korte verkeringstijd trouwden ze op 8 september 1966. Ze was twintig jaar, haar man twee jaar ouder. „De eerste huwelijkstijd lijkt beschenen door dezelfde romantische zon die de meeste prille huwelijken eigen is”, tekent de journalist op. „Vrij snel verschijnt ter vervolmaking van het echtelijk geluk een tweeling, Jacqueline en Bernadette. Vier jaar later volgt dochter Marieke.”

De journalist schrijft dat het „niet eenvoudig” is om de bewogen woordenstroom van het echtpaar tot stilstand te brengen en „de feitelijke gang van zaken aan het licht te krijgen”. Het verhaal van de ouders is „een relaas vol hele en halve beschuldigingen” aan ex-schoonzoon Jan. Vooral het laatste half jaar van het huwelijk zou niet goed zijn geweest. Ze zouden hun dochter eens met blauwe plekken hebben gezien. Hun vermoeden is dat Puck na een ruzie om het leven is gebracht en ze hopen dat de zaak nu eens wordt uitgezocht.

„Elke week horen we dat de politie niets te weten kan komen over wat er met Puck is gebeurd”, zegt vader. „We hebben alle mogelijke helderzienden in de arm genomen, maar geen van allen konden contact met haar krijgen. We zijn allerlei communes af geweest, waar we geld hebben gegeven aan die mensen opdat ze een beetje naar Puck zouden uitkijken. Meer kunnen we niet doen: ik ben maar een arme donder, mijn geld is op.”

De ouders van Ria zijn inmiddels overleden. Van haar familie zijn nog weinig leden over die haar hebben gekend.

Ook Jan leeft niet meer. Hij kreeg longkanker en is in 2007 geëuthanaseerd. Tot aan zijn dood heeft hij gezegd niets met de verdwijning te maken te hebben gehad.

De broers en enige zus van Jan hebben de gevolgen elk op een andere manier beleefd. Ze hebben er nooit veel over gesproken. Op familiefeestjes dook het onderwerp soms even op.

„Nog iets van Ria gehoord?”

Waarna iedereen weer over ging tot de orde van de dag. Wat moet je er verder ook over zeggen?

En toch heeft de verdwijning van Ria meer levens beïnvloed dan je kunt bedenken. Die ene plóp is de motor geweest van een raderwerk waarvan de tandwielen tot op de dag van vandaag zijn blijven draaien. Zozeer dat na 46 jaar op een plein in Italië haar naam nóg klinkt.

Alle familieleden is gevraagd of ze wilden meewerken aan dit verhaal. De verdwijning is voor sommigen nog als een pijnlijke gebeurtenis en het publiekelijk uitventen van familiesores, zoals die in élke familie voorkomt, wat valt daarbij te winnen?

„Laat het rusten”, liet één broer weten. Hij wilde niet meewerken. Op verzoek van enkelen blijft ook de familienaam van Jan en de kinderen onvermeld. Met haar medewerking heeft de familie gehoopt een kleine bijdrage te leveren aan de sluiting van het boek. „Maar maak er alsjeblieft geen emo-verhaal van”, zegt Marieke.

Op de dijk fietst een meisje tegen de wind in. Koudekerk aan den Rijn is opgetrokken uit de klei. Een lintdorp met kerktorens en fabrieken. ‘Max hoogte 4,5 meter’ staat op de afvoerpijpen die over de weg uitmonden in het water van de Oude Rijn. Het dorp werd vanwege zijn gunstige ligging aan het water al vroeg een gemeenschap van steenbakkers, betongieters en asfaltmengers.

Ergens langs de dijk, ver buiten de dorpskern, ligt een schitterende witte villa met eromheen een gietijzeren hek. De woning is recent verbouwd tot kantoor maar in de jaren 60 woonde hier de familie waar Ria werd geïntroduceerd als de nieuwe vlam van Jan, de oudste uit een gezin van zes.

De familie stamt van een vissersgeslacht uit het Brabantse Moerdijk. Na de afsluiting van het Hollandsch Diep moesten de vissers aldaar op zoek naar een andere baan en vader, die al in de wegenbouw zat, vertrok naar Zuid-Holland en werd een van de vier oprichters van een asfaltfabriek. Werknemers voor het nieuwe bedrijf haalde hij uit het armlastige vissersdorp.

Met de dorpsbewoners had het gezin niet veel contact. Die waren protestants, zij katholiek. Hun kerk stond aan de overkant van het water en daar gingen ook de jongste kinderen naar school. Met een stalen sloep bracht vader, of een ander gezinslid, hen achter het huis dagelijks naar de overkant, een spaan wrikkend in de bodem.

Vader was altijd druk met de fabriek. Ook oudste zoon Jan ging er al vroeg werken. Hij had verzaakt op de mulo en was door zijn vader voor de keus gesteld óf arbeid óf naar school. Jan werd er manusje van alles. Zijn jongere broers Louis en Leo gingen studeren en hielden er een uithuizig leven op na terwijl de allerjongsten, Harry en Marga, hun moeder na schooltijd hielpen met het huishouden.

Alleen bij het avondeten kwamen ze elkaar tegen. Die herinneringen zijn voor iedereen gelijk.

„Soep met vermicelli. Van die snotterige, die al drie dagen stond.”

„En elke dag aardappelen, vlees, groente.”

„Daarna, in hetzelfde bord, zelf gekookte vanillevla met, als je niet goed doorroerde, van die stukjes erin.”

„De pudding was vaak aangebrand. Maar dat mocht je nooit zeggen van moeder.”

„Lag aan de pan, zei ze.”

Aan tafel had iedereen een vaste plek. Vader aan het hoofd, aan weerszijden moeder en de kinderen. Het was er soms een zooitje, zegt Marga, de jongste. „Dan werd er weer met erwtjes geschoten en zei moeder ‘hou nou eens op’.” Als ook de oudere broers aanschoven, veranderde de sfeer. Dan werd het stiller en was het vader die het gesprek leidde en dikwijls met oudste zoon Jan sprak over werk. Over de vrachtwagen van de expediteur die buiten fabriekstijden om zou moeten worden gelost. Over problemen met leveringen of chauffeurs die te laat kwamen door files. Asfalt moest tijdig in overslagtanks, dat gaf stress.

Vader was niet de gemakkelijkste. Daarover zijn de kinderen het eens. Hij was de baas en van zijn normen mocht niet worden afgeweken. Oudste zoon Jan was in zijn ogen de dwarsligger, de bon vivant die hield van uitgaan. Het was de tijd van de nozems, de vrijbuiters, en vader dacht dat Jan er eentje was. „Dat was ’ie niet”, zegt Louis, „maar soms was er iets met zijn brommer. Dan had ’ie te hard gereden en kreeg Jan ruzie met vader.” Hij was een beetje een brekebeentje, weet Marga nog. „Was ’ie weer gevallen met zijn brommer of hing ’ie in het prikkeldraad. Er was altijd wel iets.”

Vader en Jan waren dezelfde types en dat kon tijdens het avondeten botsen. Jan gaf meer weerwoord dan de rest. Zaten ze tegenover elkaar te discussiëren over iets waar ze „de ballen verstand” van hadden, de anderen ertussenin. „Bij de soep begon het al en het toetje haalden ze nauwelijks”, zegt Leo. „En tegelijkertijd, ik mocht Jan wel.” Agnes, toen Leo’s vriendin en nu zijn vrouw: „Ik heb nog weleens met Jan gezoend. Hij had wel humor”.

Oude en nieuwe waarden liepen in de jaren zestig dwars door elkaar. Vader kon streng zijn én vooruitstrevend. De kinderen herinneren zich nog een optreden van de Nederlandse rockgroep The Shoes bij hen thuis in de woonkamer, en een aantal mooie feesten. „Platen werden nat afgespeeld.” Evengoed vond vader het belangrijk dat zijn gezin zich naar de buitenwereld voorbeeldig gedroeg. Hoe mensen naar je kijken, over je praten, daar was hij zich bewust van. Leo: „Het woord ‘netjes’ kan ik niet hóren, haha. ‘Als je maar nétjes praat’.”

Over problemen of gevoelens werd nooit gesproken.

‘Ria is weg’, riep Jan. ‘Ria is weg’.

„Doodgaan zonder gevonden te worden? Dat kan niet. Ja, onder een bosje in Siberië misschien. Maar in Nederland is er altijd wel een hond die aan je snuffelt. En een lichaam in het water komt gegarandeerd bovendrijven. Dat heeft met chemische processen te maken.”

In een wegrestaurant aan de A4 vertelt rechercheur Piet Noorlander van de Haagse politie over zijn werk. De 62-jarige Piet, gebruind, zijn gouden pen gehaakt in een knoopsgat van zijn overhemd met korte mouwen, is een joviale man. Type optimist. „Ja, het kán een paar jaar duren voor je gevonden wordt. Maar kaken en kiezen gaan lang mee. En van een kies kun je tegenwoordig een gewéldig DNA-profiel maken.” Hij zegt: Nederland is te klein om te verdwijnen. Ja, of je moet een zak ongebluste kalk over iemand uitstorten. Dan blijft er niets over.”

Piet is een ervaren politieman. Hij heeft jaren bij de marechaussee gezeten en loste als rechercheur tal van bankovervallen op. Maar in 2013 kwam hij voor een geheel nieuwe uitdaging te staan. Hij werd gevraagd op zoek te gaan naar langdurig vermisten. Een laatste kunstje voor zijn pensioen.

Vermissingen zijn altijd een ondergeschoven kindje geweest, vertelt hij. De opsporing had geen prioriteit en het is ook maar de vraag óf een vermissing wel aandacht van de politie verdient. „Vaak zijn mensen vrijwillig vertrokken. Een drama voor familie, maar is hier een taak voor de opsporingsdiensten weggelegd?”

De aandacht voor deze zaken kwam er pas toen DNA-technieken een vlucht namen. Verwantschapsonderzoek maakt nu zelfs mogelijk om een gevonden hoofdhaar te matchen aan het DNA van tweedegraads familieleden. Broers, zussen, kleinkinderen, grootouders.

Reden genoeg voor het Nederlands Forensisch Instituut om onder meer alle driehonderd doden die als nomen nescio onder de grond liggen op te graven en hun genetisch materiaal te bemonsteren en te vergelijken met dat van achterblijvers. België, Duitsland en Groot-Brittannië doen inmiddels hetzelfde. Wereldwijd staan alle profielen in een database van Interpol. Landen schonen er hun lijstjes vermisten mee op.

Piet begon met een databestand van 204 langdurig vermisten, allen uit Zuid-Holland. Hij zette ze in Excel onder het tabblad ‘signalering’ en begon op alfabetische volgorde vanaf de ‘A’. En zo belandde hij als vanzelf bij de ‘D’ van Daanen.

Inmiddels heeft hij er al best wat kunnen verplaatsen naar het tabblad ‘afgehandeld’. Een flink deel kon hij metéén schrappen: au pairs, asielzoekers, illegalen. Ze zijn vermoedelijk vertrokken naar een ander land. „Als er geen verdenking is van een misdrijf, schrijf ik ze af.” Net als hoogbejaarden. „Iemand van 120 leeft niet meer.” En hij heeft ook wel eens iemand direct gevonden op Google, „met foto en al”.

Van zo’n dertigtal vond Piet de gegevens gewoon in de gemeentelijke basisadministratie. Soms stond er de ‘e’ van emigratie achter een naam. Een aantal was gewoon verhuisd binnen Nederland zonder het de omgeving te laten weten. Uit boosheid misschien, of angst. „Dan bel ik de wijkagent en vraag: ‘Joh, wil je even gaan kijken?’”

Moeilijker is het vinden van vermisten die vermoedelijk naar het buitenland zijn vertrokken, soms met achterlating van de kinderen. Natuurlijk is dat ongebruikelijk, zegt Piet. Maar hij kijkt er niet meer van op. „Het gebeurt.”

En in de jaren 60 en 70 net zo goed, toen op de golven van emancipatie voor sommigen elders een beter leven lonkte. Praatgroepen van radicaal-feministen maakten hun opmars, het recht op zelfbeschikking werd gevierd en blijf-van-mijn-lijfhuizen zaten sinds hun oprichting in 1974 tjokvol vrouwen die zomaar ineens huis en haard hadden verruild voor een geheime plek. Verdwijnen was in die tijd bovendien veel makkelijker dan nu. Internet en de mobiele telefoon ontbraken, je stapte zo in een kist op Schiphol en vestigde je in een warm land met een nieuwe naam in een vals paspoort. Niemand die je ooit nog vond.

‘Vertrekkers’ zoeken een plek waar ze zich prettig voelen, is de ervaring van Piet. Een plek die ze kennen en waar ze een goede herinnering aan hebben, bijvoorbeeld van vakantie. Liefst ook met een aangename temperatuur. Schotland, Siberië en Mongolië vallen dus gauw af, net als landen in oorlog. Populair zijn Indonesië, Australië, Nieuw-Zeeland, Spanje, Italië.

Een aantal vermisten heeft Piet kunnen vinden, omdat die het Nederlandse paspoort wilde aanhouden. Dan is er een verlenging aangevraagd via de ambassade en verschijnt dat in Nederland in de gemeentelijke basisadministratie. Piet informeert dan de politie in het buitenland en verleent nog „extra service” door toch even te bellen. „Bent u bereid uw dochter in Nederland te spreken?”

Vorig jaar heeft hij een vader van drie kinderen opgespoord. Zat in Spanje. De jongste dochter was al 25 jaar naar hem op zoek. „Hartstikke leuk”, had de vader gezegd toen Piet belde. Tweemaal had dochter daarna met vader gebeld, toen gooide ze de hoorn op de haak. Hij had zijn eerste kleinkind niet eens willen zien. Maar ze kon het tenminste afsluiten. Dáár gaat het om.

Bij de recherche ging Piet gevaarlijke situaties nooit uit de weg, maar nu moest hij „op de sociale toer” en dat was even wennen. Bij achterblijvers zit het verdriet vaak dieper dan bij nabestaanden vlak na een moord. Die zie je aan de voordeur eerst verwerken. „Weet u het zeker?” Waarna de uitbarsting komt. Bij achterblijvers zijn de tranen minder heftig en minder vers, maar het verdriet is ingehouden, intenser. Niets zo erg als onzekerheid, daar is hij wel achter.

Een verkeerde opmerking is zo gemaakt. Bij een vermoedelijk verdronkene moet je niet beginnen over „iets boven water krijgen”. Hij rakelt veel op, dat had hij zich van tevoren niet zo gerealiseerd. Maar Piet merkt ook: achterblijvers willen áltijd een antwoord, zelfs al zeggen ze van niet. En zo haalt hij er toch meer voldoening uit dan gedacht.

Maar nu hij de helft van alle vermissingen heeft weggewerkt, blijven de moeilijkste over. 1969: een 36-jarige jongen die tijdens een bootreis naar Canada overboord sloeg. 1988: een moeder van vijf kinderen uit Haastrecht, spoorloos verdwenen van de ene op de andere dag. Die laatste zaak lijkt nog het meest op die van Ria Daanen. Beide noemt hij „uitzonderlijk”.

Hoe langer geleden, hoe moeilijker iemand te vinden is. Oude politiedossiers, soms met pen geschreven, zijn soms slordig opgemaakt. En ook herinneringen zijn geen beste bron.

Dat zijn belevingen, door iedereen anders ervaren en niet per se de waarheid. Ze eroderen door het verstrijken van de tijd en veranderen, vervagen naarmate er meer worden opgeslagen. Details gaan verloren, gaten raken opgevuld met andere details, een gebeurtenis kan een eigen leven gaan leiden. Aan de wil van achterblijvers ligt het niet, weet Piet. Die hebben echt niet de behoefte om je in de maling te nemen. „Maar er sluipen altijd onjuistheden in.”

Voor zijn pensioen wil Piet ze allemaal vinden, „levend of dood”. Maar hij is realistisch. Een aantal zal nooit gevonden worden. En de forensische opsporingsdienst heeft het druk zat. Een dubbele moord gaat altijd voor. Na MH17 stonden alle vermissingszaken – begrijpelijkerwijs – maanden stil. Dat is het lot van langdurig vermisten: ze staan achteraan in de rij. „Ik kan geen ijzer met handen breken.”

Over het onderzoek naar de vermissing van Ria wil hij nog niets kwijt. Hij is pas net begonnen met de zaak en zal hem behandelen als elke andere. „Ik volg m’n gevoel, een werkhypothese heb ik niet.” Zijn bevindingen belooft hij, áls dat mogelijk is, te bespreken zodra zijn onderzoek is afgerond.

Jan bracht Ria binnen op een zondagmiddag. Vader was blij dat hij een meisje had opgedaan. En ze viel in de smaak. Ria, net twintig, was een vlot type. Ze had meteen haar boeltje mee: ze zou komen inwonen omdat ze thuis niet langer welkom was.

Broer Harry ziet de eerste ontmoeting met Ria nog voor zich. Een forse vrouw, groter dan Jan. Ze rookte, zoals iedereen in die tijd, en was „vrij geproportioneerd”. Een echt stadsmeisje met uitdagende kleding, geurend naar parfum. Dat was hij als dorpsjongen niet gewend. „Ze maakte wel indruk. Ik bedoel, geen onplezierige indruk.”

Ria kwam uit een lager sociaal milieu en deed haar best erbij te horen. Dat lukte. Haar accent was misschien wat Leids, maar ze werkte voor een uitzendbureau en dat had status in die tijd. Over haar verleden wisten ze weinig. Ze had verteld dat ze eerder bij haar halfbroer in had gewoond, daar niet wilde blijven en dat ze met haar ouders nog weinig contact had. Ook had ze in een soort instelling of internaat gezeten, begreep de familie. Maar over haar verleden liet ze weinig los.

„Daar gíng het in die tijd ook niet over”, zegt Agnes. Zij woonde als de vriendin van broer Leo óók in het ouderlijk huis en werd al snel goeie maatjes met Ria. „Het was eind jaren zestig en er gebeurde van alles. We spraken over de wereld. Over de vrouwenbeweging, de veranderende politiek. Over muziek van The Beatles, de Stones en over discotheek ’t Zwaantje, waar we de Golden Earring live zagen.”

Ria was een open en eerlijke vrouw, zegt Agnes. Ze was sterk geëmancipeerd en maatschappijkritisch. „Ze was een intelligente vrouw, filosofisch ingesteld, ze vertelde ook veel. Zij had veel meer meegemaakt dan ik.” En ze was hartelijk, zegt Harry. „Ze had altijd wel tijd voor een kopje thee en een praatje. Dat was ik niet gewend.”

Ria woonde nog maar kort in toen Louis, een van de broers, vanuit zijn kamer een knalharde ruzie hoorde. Jan kwam de trap op gestommeld en klopte bij hem aan. „Je moet me helpen”, zei hij. „Ria is zwanger en pa is hysterisch! Je moet hem kalmeren.” Beneden vond Louis zijn moeder in tranen. Vader had de auto gepakt en was weggereden. Jan had een afspraak met vader geschonden, zo bleek. Ria had mogen inwonen onder voorwaarde dat er níéts zou gebeuren. En dan nu dit. Wat zou de Brabantse familietak er niet van denken?

Drie dagen duurde de ijzige sfeer in huis, toen was het klaar. Er was een oplossing gevonden: vader wist een aannemer die het huis kon verbouwen zodat het aanstaande gezin in een eigen deel zou kunnen wonen. Wel meer stellen bleven in die tijd bij hun ouders, de woningnood was hoog. En, Jan en Ria zouden gaan trouwen.

Er volgde een kennismaking met de ouders van Ria. Voor de gelegenheid had de vader van Jan de zelden gebruikte voorkamer opengesteld, met wandmeubeltjes, fauteuils, wollen vloerbedekking en een gestuukt plafond met ornamenten. Ze dronken koffie, thee en een borrel. Louis herinnert zich dat Ria’s vader wat transpireerde en moeilijk kon lopen, terwijl haar moeder sjekkies draaide in de voorkamer. „Dat vonden we raar, wij rookten gewoon sigaretten.”

Het waren Leienaars, stadsmensen, en het gesprek verliep een beetje onwennig. Achteraf had vader er wat denigrerend over gedaan. Hij had gepoogd in het gesprek te vissen naar Ria’s achtergrond en zei dat hij er bíjna achter was gekomen waarom ze van huis was weggelopen. Maar ergens bleef ze een mysterieuze vrouw.

Dat Ria zwanger was van een twééling kwam voor iedereen als een verrassing. Omdat de dorpsarts overspannen was nam diens plaatsvervanger de thuisbevalling over. Het werd zijn eerste en gemakkelijk was het niet. De geboorte van dochter Jacqueline ging goed, maar Bernadette lag in een stuit. Voortdurend kwam kersverse vader Jan verslag uitbrengen door de tussendeur van hun woning. Louis herinnert zich de tranen van geluk toen de tweeling gezond op de wereld was gebracht. Tranen bij Jan, maar ook bij zijn ouders. „Ze waren meteen óntzettend enthousiast, ontzéttend blij met de kleinkinderen. Alsof er voordien niets was gebeurd.”

Al snel waren de kleinkinderen elke avond te vinden bij hun grootouders. Louis zag de nieuwbakken opa van geluk vervuld met ze spelen in de gang, languit op de grond. Het was een enorme verrijking. En ook aan het huwelijk van Jan en Ria leek weinig te mankeren. „We zijn nog eens samen op vakantie geweest”, zegt broer Leo. „Dat was heel gezellig.” Broer Louis: „Ze hielden van elkaar, dat was duidelijk.” Louis en zijn vriendin zijn nog eens op dubbeldate geweest met Jan en Ria. Stapten de twee stelletjes op Koninginnedag beiden apart op een parkeerplaats de berm in.

Twee jaar na de bevalling verhuisden Jan en Ria naar een nieuwbouwwoning in de buurt. Broer Louis herinnert zich hoe blij ze waren met hun eigen huis. Hij heeft ze nog geholpen met verfspatten en kalkspetters verwijderen. „Zingend maakten ze schoon.”

„Dies! Dies! Hierheen!” Bernadette loopt een blokje om. De hond moest even uitgelaten. De commando’s halen niets uit: de hond rent nog verder de bosjes in. „Dies!”

Moet haar puberzoon niet proberen hoor, zegt ze er meteen bij. Als die vijf minuten na de afgesproken tijd nog niet terug is van de scouting, gaan alle alarmbellen af. Gezond is het niet, maar liefst blijft ze aan haar zoon vastgezogen „als een vacuümpomp”. Tweelingzus Jacqueline heeft precies hetzelfde met haar dochter.

Thuis op de bank in Helmond toont Bernadette een oude zwart-witfoto van Jacqueline en haar als kleuters. Twee identieke meisjes poserend voor een bakstenen binnenmuur, hip in de jaren 70. Gekleed in nette jasjes met knopen, haar in een staart. „We zien er hier gelukkig uit toch?”

Ze heeft de foto eens gekregen van de arts die haar moeder had geholpen met de bevalling. Bernadette had hem aangeschreven om te vragen wat hij nog over Ria wist. „Als 21-jarige doorstond ze de bevalling heel moedig (2 keer zes pond!)”, schreef hij terug. „En ze gedroeg zich naar jullie toe heel liefdevol. Kijk maar hoe keurig jullie waren aangekleed.” Aan de moeder had hij „niets bijzonders” waargenomen. Hij schrijft dankbaar te zijn dat hij „een klein stukje aan de puzzel” heeft kunnen toevoegen.

Met die puzzel is Bernadette, dit jaar vijftig geworden, al 46 jaar bezig. Ze heeft ’m nog altijd niet opgelost. Want ja, andere stukjes passen minder goed.

Zoals wat haar vader over haar moeder zei.

In de jaren na de verdwijning praatte Jan niet over het voorval. De enige keer dát hij erover vertelde, hoorde ze dat Ria geestelijk niet in orde was. Ze zou hebben geleden aan depressies en schizofrenie. Ze zou naar de buitenwereld voorkomend zijn geweest, maar thuis buiig en agressief. Ze zou losbandig zijn geweest; mogelijk een ander hebben gehad. Misschien wel de donkere man aan de deur die encyclopedieën verkocht, zoals een – later ontkracht – gerucht ging.

Ria was haar eigen autoritaire vader ontvlucht, begreep Bernadette uit zijn verhaal. Jan zei dat zij ook moeite heeft gehad met het dominante karakter van zíjn vader. Dat zij vond dat de vader van Jan zich te veel met hun jonge gezin bemoeide en dat ze hem eens de deur heeft gewezen toen hij kwam aanzetten met een nieuwe tv omdat die van hen kapot was. „Breng terug of ik sla ’m kapot!” zou ze hebben gezegd. En dat Ria zelfs eens met haar eenjarige dochter Marieke bovenaan de trap stond, dreigend het kind naar beneden te gooien als de bemoeienis van zijn vader niet stopte.

Dus nee, verbaasd was hij niet toen Ria zomaar ineens verdween. Ze hadden die avond ruzie gehad en de kinderen lagen boven te slapen. Jan was even naar beneden gegaan en zag dat Ria lag te lezen op de bank. Toen hij later opnieuw naar beneden kwam, was zij weg en is hij gaan zoeken.

„That’s it”, zegt Bernadette in de woonkamer in Helmond. „Dat is wat ons is verteld.”

In de deuropening staat haar zoon. „En hoe was het op school?”

„Er ligt Ben and Jerry’s-ijs in de vriezer.”

Drie weken later laat Jacqueline bij háár thuis op de bank, in Bakel, vlakbij Helmond, precies dezelfde foto zien: de net geklede meisjes bij de muur. Haar dochter leert in de woonkamer voor het brommerexamen en de hond ligt met de pootjes omhoog te slapen. „Ze snurkt als een vent.”

Jacqueline en Bernadette zijn een eeneiige tweeling. Jacqueline, een kwartiertje ouder, is de meest assertieve. Heeft ‘Ben’ al tig keer de tandarts afgezegd, vraagt ze ‘Jacq’ om te bellen voor een nieuwe afspraak. Ze hebben allebei het uiterlijk van hun moeder, hadden beiden een „schots en scheef” gebit. „Kostte heel wat beugels om dat recht te trekken.” De tweeling heeft ook dezelfde montere manier van praten. En ze voelen elkaar aan: begint Jacqueline over de pijnlijke gevolgen van de verdwijning, krijgt ze precíés dan een appje van haar zus, zeven kilometer verderop. Ik voel nu wat jij voelt.

Van hun moeder kunnen ze zich allebei niets herinneren. Ja, Bernadette nog één flard. Dat ze als kind op de wc zat en vader en moeder bekvechtend binnenkwamen, ruziënd over pannenkoeken. Of het echt zo is gebeurd, weet ze niet.

De tweelingzusjes waren de dertig al gepasseerd toen ze voor het eerst een foto zagen van hun moeder. Jan had alle foto’s verbrand, „want het was zo erg voor hém”. Later had een kennis er één gevonden op de site van Tros Vermist. Die staat nu ingelijst bij Jacqueline in de woonkamer. Uit het zicht, want telkens oprakelen wil ze niet.

„Op mijn werk zeg ik dat ze vroeg is overleden. Daar ga ik ook vanuit. Meestal vragen ze niet verder en kom ik ermee weg. Of ik maak er iets vaags van. ‘Verdwenen.’ ‘Verdwenen?’ ‘Ja, heel vreemd. Nooit teruggevonden’.”

Bernadette heeft eenzelfde soort ‘pakketje’ dat ze geïnteresseerden levert op bestelling: moeder verdwenen, rotjeugd, leven niet makkelijk geweest.

Hun moeder vond hen blijkbaar niet waardevol genoeg om te blijven, dat is wat de tweeling van jongs af heeft gedacht. „Mijn vader zei nooit: het lag aan jullie dat ze is vertrokken”, zegt Bernadette. „Maar dat gevoel hadden we wel.”

Fijne herinneringen hebben ze aan de periode vlak na de verdwijning van hun moeder. Om vader Jan te helpen met het verminkte gezin waren Leo en zijn vriendin Agnes bij hen ingetrokken. „We waren zó gek op ze”, zegt Jacqueline. Toen Jan na anderhalf jaar een nieuwe partner vond, vertrokken Leo en Agnes weer. Ze namen de jongste, Marieke, mee.

De tweeling kreeg er een stiefmoeder en twee stiefzussen bij. „Ik weet nog dat we de kist met speelgoed moesten opruimen, want zij kwamen bij ons wonen.”

Met hun nieuwe zussen kon de tweeling goed overweg. Het contact met hun stiefmoeder liep moeizamer. Die kwam zelf uit een ongelukkige relatie en de tweeling stond na het vertrek van Ria en daarna Agnes niet te springen om wéér een nieuwe moederfiguur in hun leven. De verdwijning had bovendien een deuk geslagen in hun zelfvertrouwen. Ze waren verlegen, teruggetrokken, hadden een eigen taaltje ontwikkeld en naar de buitenwereld vormden ze één ondoordringbaar blok. Jacqueline: „We gaven haar geen eerlijke kans.”

Hun vader was intussen opgeklommen tot chef van de fabriek en was vaak druk. De tweeling heeft weinig liefde van hem gevoeld. Het hele gebeuren zal ook hem niet koud gelaten hebben. Maar er waren gewoon te veel getraumatiseerden in één huis. „De sfeer was nooit echt ontspannen.”

Over Marieke hebben ze lang gedacht dat zij hun nichtje was. Totdat ze eens bij haar op bezoek kwamen en achter in de tuin speelden bij de boomhut. „Je bent ons lievelingsnichtje”, zeiden ze. Marieke keek op en zei: „Nee, ik ben jullie zusje.” De tweeling was toen twaalf jaar oud.

Als jonge meisjes durfden Bernadette en Jacqueline nauwelijks tegen hun vader over de verdwijning te beginnen. Die ene keer dát ze het erop waagden, nam Jacqueline het woord. Maar vader begon meteen te huilen. Jacqueline: „Ik had hem nóóit zien huilen.” Ze kregen direct medelijden. „Weet je wel wat je mij aandoet”, zei hij. „Ik dacht: jeetje, dit is niet verschrikkelijk voor míj, dit is verschrikkelijk voor hém. Dan houd je je mond verder.”

Voor de verwerking van het trauma gingen ze daarna ieder hun weg.

Bernadette was veertien toen haar vader na schooltijd eens zei: „Je gaat vanaf zondag naar een internaat.” Ze was in zijn ogen recalcitrant. Jacqueline zou achterblijven.

Ze zag er vreselijk tegenop, maar toen ze er eenmaal zat, bloeide Bernadette op.

Het meisjesinternaat in Hilversum lag midden in het bos en werd bestierd door nonnen. Met de lange oprijlaan leek het wel een kasteel. Er zaten wezen, moeilijk opvoedbare meisjes en kinderen met hard werkende ouders. Ze kwam terecht op een nieuwe school en sliep in een zaal met chambrettes waar zelfs ieders nies te horen was. „Ik kreeg van de nonnen oprechte liefde en aandacht. En ik kreeg vriendinnen. Ik voelde me daar prettig, mezelf.”

Na twee maanden zag Bernadette haar tweelingzus weer voor het eerst. Rennend over de oprijlaan vlogen ze elkaar in de armen. „Ik zag het meteen: ze was veranderd”, zegt Jacqueline. „Mondiger geworden.”

„Ik werd druk, aanwezig”, zegt Bernadette. „Ik sloeg door, van stil naar uitbundig.”

„Ze durfde opeens tegen anderen dingen te zéggen”, zegt Jacqueline. „Zo van: ‘Het wc-papier is op, haal eens nieuwe’.”

„Ik lag goed in de groep, dat had ik niet eerder meegemaakt”, zegt Bernadette. „Ik begon dat al vrij snel te misbruiken. Ik werd hard. Zo van: ‘Als jij mijn afwas overneemt, zal ik lief voor je zijn’.”

Zo vaak als mogelijk bleef Jacqueline in het weekend slapen bij haar zus. Zaten ze hele dagen te kletsen met de meiden van het internaat. „Het waren gelukkige jaren”, zegt Bernadette.

Ze had er ook wel willen wonen, vertelt Jacqueline. Want thuis was de sfeer niet verbeterd. Er was veel geruzie.

Op hun zeventiende, op de camping in Balen, België, kregen de zusjes voor het eerst sjans. „We dachten: hé, die jongens geven ons aandacht. Dat vonden we wel wat”, zegt Bernadette. „We waren daar heel populair en één meisje kon dat niet uitstaan. Daar heeft Jacqueline toen nog mee gevochten. Iedereen stond eromheen. Jacq won.”

Al die aandacht sloeg bij Bernadette in als een bom. Ze kon al snel niet meer zonder. Een rits aan ‘foute’ vriendjes volgde. De één gokverslaafd, de ander aan de drank. „Ik ben er helemaal verkeerd mee omgegaan.”

Jacqueline koos het tegenovergestelde pad. Ze wilde snel het huis uit en ging samenwonen toen ze negentien was. Ze wilde huisje, boompje, beestje. En een kind.

Bernadette had over die kinderwens van haar zus aanvankelijk nog gezegd: „Jacq, doe dat nou niet.” Als onze moeder niet van ons gehouden heeft, dacht ze, hoe kunnen wij dan houden van een kind? Maar Jacqueline wuifde het weg en zei: „Komt goed.”

Gedachten aan hun verdwenen moeder komen in golven. Het ene jaar is Bernadette er meer mee bezig, het andere Jacqueline, afhankelijk van hoe hun eigen leven ervoor staat. Zo is het altijd gegaan. Maar toen Jacqueline een zoon kreeg opende dat hun beider ogen in één klap. Zus Bernadette was verbaasd te constateren hoeveel ze direct van haar neefje hield. Beiden konden zich nu niet meer vóórstellen dat hun eigen moeder haar kinderen zomaar in de steek had gelaten. „Dit kán niet, dacht ik, dit is onmogelijk”, zegt Jacqueline. „Vooral als je hoort hoe gek ze met ons was.”

Het was toen dat bij hen voor het eerst vragen rezen over de nacht waarop Ria verdween. Ze hadden begrepen dat ze na de ruzie met Jan nog had gelezen op de bank. Maar kún je nog rustig lezen na een ruzie? En waarom was vader ’s nachts gaan zoeken met boven drie kinderen op bed? „Hoe ouder we werden, hoe meer vragen we hadden”, zegt Bernadette. „Vragen die leidden tot nog meer vragen.”

Tweemaal ondernam Jacqueline een poging om haar moeder te vinden. Ze benaderde stichting Fiom, die mensen helpt bij de zoektocht naar biologische familie. Maar haar vader werd eens op zijn werk door de stichting gebeld en kon dat niet waarderen. En toen ze later eens Tros Vermist benaderde, reageerde hij ronduit boos.

Later, toen Jan al ziek was, besloot de tweeling hem alsnog te confronteren. Ze belden hem en op een doordeweekse middag kwam hij naar de flat van Bernadette. „Vanuit het raam zag ik hem naar de deur lopen om aan te bellen. ‘Nu moeten we er echt voor gaan’, dacht ik. En tegelijkertijd: ‘Ach, wat zielig’.”

Jacqueline deed het woord, Bernadette bleef op de achtergrond.

„Je weet waarom we je hebben uitgenodigd. We willen de waarheid horen.” Ze durfde het bijna niet te vragen. Ze wilde hem niet kwetsen.

„Joh, kan het geen ongeluk zijn geweest?”

„Dus jullie beschuldigen mij van moord?”

„Nee, nee, maar er kan toch iets gebeurd zijn? Per ongeluk omgekomen in een ruzie, verkeerd terechtgekomen?”

Jan zei dat hij zich nooit had gerealiseerd hoe het voor hén moest zijn geweest. En dát was, zeggen beiden, het moment dat medelijden omsloeg in boosheid. „Hoe kun je dát nou nooit hebben beseft? Dat vinden we wel héél erg dom…” Ze zeiden het tegen hun vader op een toon feller dan ze ooit waren geweest en ooit nog zouden zijn. „Tja”, zegt Bernadette, bijna verontschuldigend, „we waren onderdanige kinderen.” Jacqueline: „Het voelt nog stééds ‘ondeugend’ om het erover te hebben.”

Beiden zijn ze ervan overtuigd dat hun moeder niet meer leeft. En stel dát, dan zouden ze het wél willen weten. Maar ze zouden ook flink kwaad zijn. Bernadette: „Ongelooflijk pissed…”. Jacqueline: „Ik zou zeggen ‘Nou, dankjewel, weet je wel wat zich al die jaren in mijn hoofd heeft afgespeeld?’”

„Een normale gezinssituatie onderhouden kunnen we allebei niet”, zegt Bernadette. „Als het te moeilijk wordt, ga ik weg”, zegt Jacqueline. „Een goed voorbeeld hebben we nooit gehad.”

Ze hebben allebei een vriend maar zijn niet meer bij de vader van hun kind. En, ze voelen allebei altijd de angst dat je zomaar iemand kunt kwijtraken, van de één op de andere dag. „Ik ben als de dóód dat mijn dochter iets overkomt”, zegt Jacqueline. „Dat is echt overdreven.” De dochter, opkijkend van haar theorieboek brommerexamen: „Anderen mogen wel gewoon fietsen van een feestje, ik moet altijd opgehaald worden.”

Het is draaglijker te geloven dat hun vader hun moeder per ongeluk heeft omgebracht, dan dat ze door hun moeder in de steek gelaten zijn. Want welke moeder neemt nou al die tijd geen contact op?

Maar een zondebok aanwijzen willen ze niet. „Wat heeft ’t voor zin”, zegt Jacqueline. Wel nemen ze hun vader kwalijk dat hij nooit heeft willen meewerken aan een zoektocht. Dat hij met hún gevoelens geen rekening heeft gehouden. En dat hij niet open is geweest. Juist daarom heeft de tweeling, net als zus Marieke, extra liefdevol en eerlijk willen zijn naar hún eigen kinderen, meer dan wie ook. Dat is het positieve aan dit verhaal. Máár, ze willen nu ook de waarheid kennen, want afsluiten lukt niet. Jacqueline: „Ik ben op de helft van mijn leven en denk: ik had dit anders gewild”.

„Stel dat Jan het had verteld, dan zou ik heel blij zijn geweest dat hij ons dat had gegund”, zegt Bernadette. „Dan had ik hem ook vergeven.” Jacqueline: „Ik weet zeker dat hij haar niet bewust heeft omgebracht. Als je zoiets bedenkt, dan verzin je een beter plan, niet ’s nachts met de kinderen erbij. Er zijn makkelijkere manieren om iemand te laten verdwijnen.”

Ze denken dat hun moeder van boven toekijkt. En ziet dat het nu wel goed met hen gaat.

Ver buiten de dorpskern staat de witte villa. Hier werd Ria geïntroduceerd als de nieuwe vlam van Jan.

Fragmenten uit een briefwisseling vlak na de verdwijning. Tussen Louis, een van Jans broers, en zijn zwager.

Hoe is het met Ria? Is ze nog weg? Gaat het in het gezinnetje ook nog aardig? Is Jan nog in geestelijk behoorlijke gezondheid?

De toestand bij Jan is nog ongewijzigd, dus Ria pleite! Jan heeft zich bij de situatie neergelegd en zal nu trachten via een advocaat een scheiding te forceren of althans de kinderen veilig te stellen. Het gezin draait echter wel met behulp van de hele familie. Maar ja, het is geen oplossing voor eeuwig.

Serieus, Ria is kennelijk nog zoek. Ik moet zeggen dat Leo en Agnes nogal wat voor Jan over hebben.

Jan begrijpt nog steeds niet dat de grote opoffering van Leo en Agnes bestaat uit het opgeven van eigen privacy en niet uit het opvangen van drie kinderen. Elke dag trekken zij als in een commune met elkaar op, als er uitgegaan wordt doet men dat gedrieën, zelfs vakantieplannen worden voor de hele club gesmeed etc.

Zaterdag ging ik op zand uit voor de zandbak, die was nl. finaal leeggeschept, hierbij had ik mijn broer Jan even nodig, die onverwacht snel bereid bleek mij te assisteren. Hij had dan ook wat op zijn lever. Hij was nl. die ochtend met de dood bedreigd! (Ja, het is hier compleet wildwest geworden). Zijn schoonvader belde hem nl. op met de beschuldiging dat hij (Jan), alles in het werk had gesteld te voorkomen dat Ria gevonden zou worden.

Begrijpelijk stichtte deze bedreiging enige consternatie.

Voor Jan is het niet zo prettig deze ellende er nog bij te moeten hebben. Hopelijk komt er spoedig een eind aan deze misère.

Vorige week kwam Jan ons onverwachts eens opzoeken.

Het was niet eens ongezellig zo’n avondje met Jan, de ongehuwde vader.

Is het nu tussen Ria en Jan ook volgens de rechter afgelopen of nog niet?

Zondag kregen we Jan en z’n twee oudste kinderen op bezoek. Ze gaan waarschijnlijk verhuizen naar een nieuw huis in het dorp.

Op 9 nov. komt hij voor de derde maal voor de rechtbank i.v.m. de scheiding die na 9-11 nog 3 maanden op zich laat wachten en dan zal worden uitgesproken.

Vanavond heb ik een sentimenteel doch zeer gevoelig dichtwerk aan Agnes opgedragen en zojuist aan het papier toevertrouwd. Sinterklaas wordt niet inter-familiair gevierd, doch wij hebben voor Agnes een uitzondering gemeend te moeten maken. Die meid heeft het lang niet gemakkelijk gehad en nog zal ze wel eens met weemoed terug denken aan haar vrije zorgeloze bestaantje van een jaar geleden.

Gedurende de afgelopen weken verschijnen er nogal wat publicaties in de dagbladen over de verdwijning van Ria. De Telegraaf plaatste een interview met Jan. Het Leidsch Dagblad waagde een halve pagina met foto’s aan het verhaal.

Nare ontwikkelingen zijn dat met die krantentroep bij zo’n situatie. Overigens schept dit nog wel de mogelijkheid dat Ria zich binnenkort ook in een interview zal openbaren.

Zaterdagavond kregen we geheel onverwacht visite van mijn ouders. Het belangrijkste nieuws dat mijn ouders kwamen brengen was het feit dat Jan een nieuwe vrouw heeft! Reeds as. zondag gaan ze samenwonen.

Het ziet ernaar uit dat nu een definitieve oplossing voor het probleem is gevonden. Jan kende zijn nieuwe vrouw 3 weken geleden nog in het geheel niet. Maar beiden schijnen van goede wil te zijn er iets van te maken en bovendien nog verliefd op elkaar te zijn ook. Hoe dan ook, een opluchting voor ons allen.

„Je denkt, ik blijf een nachtje slapen om Jan te helpen. Dat nachtje werd een weekend, een week, een maand, het gaat zo snel. Je denkt: wat overkomt ons.”

Eén jaar en acht maanden hebben broer Leo en zijn vrouw Agnes met Jan en de kinderen samengewoond. Het begon ermee dat Agnes wel even zou helpen zolang Ria nog niet terug was. Ze gaf de kinderen eten, bracht ze naar bed, naar school. Want Jan had een drukke baan. Ria zal straks wel weer voor de deur staan, dacht ze. En anders toch de dag daarna, of de dag dáárna. Maar Ria blééf weg en na twee weken besloten Leo en Agnes te gaan wonen in het huis van Jan, met wie ze goed waren bevriend. Het was een krappe vierkamerwoning.

Leo: „We hebben toen de slaapkamer anders ingericht.”

Agnes: „Het gezin moest één blijven, daar was alles op gericht.”

Leo: „Ook omdat de ouders van Ria zo bleven trekken. Die kwamen soms onaangekondigd op bezoek met hun lichtblauwe auto, zo eentje op drie wielen.”

Agnes: „Een vriendin van een straat verderop belde als ze waren gesignaleerd. ‘Ze zijn er weer.’ Ik was een beetje bang voor ze. Een grote man en een fragiel vrouwtje. Verbaal zette hij de druk erop. Dreigde ’ie Jan te vermoorden en de kinderen mee te nemen. Met de peuterschool spraken we toen af dat de tweeling alleen aan ons kon worden meegegeven.”

Het was een onrustige tijd. Een dag na de verdwijning had Jan de politie ingeschakeld en sindsdien kwamen er geregeld agenten over de vloer. Ze ondervroegen Jan, stelden vragen, dregden de sloot en zochten naar sporen in en rondom het huis. „Dat was akelig”, zegt Agnes. „We dachten: dadelijk komen ze met een lijk.”

In het dorp gonsde het intussen van de geruchten. Jan zou zijn vrouw hebben verstopt in de fundering van zijn nieuwe huis in aanbouw, iets verderop, of hebben opgelost in het asfalt van zijn eigen fabriek. Verhalen die Leo en Agnes pas later bereikten. Ze zagen dat ook vader zich niet prettig meer voelde in zijn eigen dorp, alle ogen waren op hem gericht. „Dit was het tegenovergestelde van wat hij, als hoofd van een voorbeeldgezin, naar buiten had willen brengen.”

Agnes, een van Ria’s beste vriendinnen, was ervan overtuigd, en is dat nog steeds, dat Ria zelf is vertrokken. Bij de schoonmaak vond ze de eerste week na de verdwijning vreemde dingen in het huis van Jan. Achter het gordijn stond een koffer, op een plek waar je hem niet zomaar neer zou zetten. Leeg, net gekocht bij de Wehkamp. De rekening had Jan later nog gevonden. „Alsof er een reis was voorbereid.” En ze vond nieuwe laarzen achter een kastje in de woonkamer, ook al zo’n rare plek. Voor Agnes was duidelijk: dit alles staat hier niet zomaar. Ze was zó overtuigd van haar gelijk dat ze alle foto’s met Ria erop heeft verknipt. „Ik was echt heel nijdig. Je kán niet zomaar drie kinderen achterlaten. En ze had mij óók verlaten, als goeie vriendin.”

Leo: „Het vreemde is, in het dorp heb je weinig openbaar vervoer en al helemaal niet ’s nachts. Je kunt op dat tijdstip niet met de bus en een rijbewijs had Ria niet. Waarom zou je bij het plannen van je vertrek wachten tot in de nacht? Heb je de héle week de tijd, kies je het slechtste moment. Dan zou er dus hulp moeten zijn geweest.”

Agnes: „Ik begrijp dat wel. Dat heeft met verantwoordelijkheid te maken. Ze wilde niet zómaar drie kinderen achterlaten. Ze wilde wachten, áls het zo gebeurd is, tot Jan zeker thuis was. En daarna wist ze: er is opvang in de familie. Ria was niet gek, echt niet.”

Het zijn allemaal gedachten achteraf. Want een moment om erbij stil te staan was er destijds niet. Het leven van de prille twintigers raasde door. Jan en Leo waren overdag aan het werk, de tweeling ging naar de peuterschool en Agnes, die haar parttime baan als kapster had opgegeven, was hele dagen thuis met Marieke. Ze gingen wandelen, deden boodschappen. Al sinds de geboorte van Marieke was ze gek op het kind.

Jan nam intussen de ruimte die het plotse vrijgezellenbestaan hem toegeworpen had. De kinderen werden verzorgd, dus hij kon veel weg. Hij werd steeds uithuiziger, wat leidde tot frictie. Leo en Agnes maakten ruzie met hem over de opvoeding en zijn – in hun ogen – onverantwoordelijke gedrag. Leo: „Hij verwende de kinderen ’s avonds nogal. Tv kijken vonden wij oké, maar niet de hele avond.”

Ze verhuisden naar een groter huis in de buurt en even hoopten Leo en Agnes dat de problemen daarmee waren opgelost. Maar het bleek niets te helpen. Je kunt wel een groter huis hebben, je sores neem je mee. Dus op een ochtend zeiden ze tegen Jan: „Nog drie maanden en dan gaan we. En we nemen Marieke mee.” En dat vond hij oké. En vrijwel direct erna had Jan zijn nieuwe vrouw leren kennen en ruilden Leo en Agnes met haar van huis en woonden ze als stel voor het eerst in hun leven op zichzelf, samen met Marieke.

Eenmaal in rustiger vaarwater beseften ze wat er werkelijk was gebeurd. De verdwijning van Ria was een grotere rol gaan spelen in hun leven dan ze ooit hadden gedacht. De hele situatie met Jan had hen dichter bij elkaar gebracht – ze hadden voor die tijd nog weinig samen meegemaakt – en ze waren anders in het leven gaan staan. Allebei gingen ze weer studeren. Leo aan de sociale academie, Agnes maatschappelijk werk. „Voor die tijd wilde ik iets met elektrotechniek doen”, zegt Leo. „Maar door het hele gebeuren was het vuurtje ontstoken te kiezen voor iets zinnigers.” En uiteindelijk verhuisden ze, vanwege hun nieuwe werk, naar het oosten van het land.

Agnes: „Door de verdwijning van Ria is er in ons leven zó veel veranderd. En eigenlijk zijn we daar wel dankbaar voor. Klinkt dat hard? Ik bedoel dat niet hard, maar in alle liefde.”

Leo: „Wij zijn nu eenmaal in die situatie gestapt. En als je alles bij elkaar optelt, dan heeft het goed uitgepakt.” Niet in de laatste plaats door de komst van Marieke, hun dochter.

Bij de adoptieprocedure, Marieke was toen vijf jaar oud, hoort ook dat je als ‘aanstaande’ ouders vertelt hoe je bij elkaar bent gekomen. Agnes herinnert zich hoe ze het onderwerp in de auto eens ter sprake brachten. „Marieke zat letterlijk met twee vingers in de oren toen we erover vertelden. Totdat we zeiden: wij hebben jóú uitgekozen. Opeens verscheen dat koppie vanaf de achterbank, tussen de twee voorstoelen door. ‘Dus jullie hebben mij úítgekozen…’”

Goh, daar loopt ze. Dáár, in de verte op de dijk. Agnes heeft dat nog vele jaren over Ria gedacht. Dan zag ze een bepaald type, met een bepaald loopje, en schoot de gedachte door haar hoofd. „Húh!” Direct gevolgd door: „Het is Ria niet.”

Er waren lange periodes dat Leo en Agnes niet aan de verdwijning dachten. Maar dan speelt het verleden zomaar ineens op en voelt alles alsof het gisteren is gebeurd.

„Je wilt niet weten hoeveel scenario’s we in de loop der jaren verzonnen hebben”, zegt Leo. „Hónderden.” Zou iemand haar hebben meegenomen? Is ze omgekomen bij een treinongeluk? In een sekte beland, een harem?” Agnes: „Je kunt het zo gek niet verzinnen of we hebben het bedacht.” Alleen de gedachte van zelfmoord is nooit gepasseerd. „Dat paste niet bij haar.”

Ze gunnen het de kinderen te weten waar hun biologische moeder is. Voor henzelf is het antwoord minder van belang. „Stel, er wordt een lijk met gaten gevonden”, zegt Leo, „dan brengt dat het scenario dichter bij een misdrijf. Dan zou ik het gevoel hebben dat ik door mijn broer ben besodemieterd. Dan gaat het zeuren in de familie.” Het is wel rustig zo, zegt hij. En aan de andere kant, bevredigend is het allemaal niet. Ook hij heeft zijn bedenkingen bij het verhaal van zijn broer. Leo denkt zeker te weten dat hij bij binnenkomst in het huis van Jan, die eerste dag na de verdwijning, twéé paspoorten in de woonkamer heeft zien liggen. Twee stuks op de witte kast, keurig op een stapeltje. Dat beeld staat in zijn geheugen geprent. „Terwijl Jan had gezegd dat Ria háár paspoort had meegenomen.” Van wie zou dat tweede paspoort zijn geweest, heeft hij zich afgevraagd. Geopend had hij het niet.

Maar dan weer twijfelt hij aan zijn eigen herinneringen. Hoe weet je nu nog zeker wat je 46 jaar eerder zeker dacht te weten? Wie zegt dat het beeld van die twee paspoorten op de kast geen valse herinnering is? Wat zijn herinneringen van toen nu eigenlijk nog waard? „In die tijd denderde ieders leven voort, werkelijkheid en fantasie kunnen zich vermengen.”

En dan denkt hij weer aan het karakter van Jan, en dat ’ie best opvliegend kon zijn. En aan de in zijn ogen „spastische, buitenproportionele reactie” van zijn broer toen de dochters contact hadden met Tros Vermist over een zoektocht. En dat Jan er dus bést iets mee te maken kon hebben gehad.

En daarna weer aan hoe tenger Jan eigenlijk was, en wat voor een forse vrouw Ria. En dat in een ruzie eerder Ján het loodje zou hebben gelegd dan andersom. En dat het, in het geval van een ongeluk, nog een hele prestatie moet zijn geweest om een lichaam te verdoezelen en óók nog een koffer neer te zetten achter een gordijn, daarna wapperend met een rekening van de Wehkamp. En dat het opzetten van zo’n perfect scenario in zo’n korte tijd eerder een prestatie was waar Ria toe in staat moest worden geacht, dan zijn eigen broer. „Tja, en dan is het wegloopscenario dus weer aannemelijker.”

En zo hinkt hij telkens op twee gedachten, al 46 jaar lang. „Alle scenario’s kunnen niet. En toch is het gebeurd.”

In het groene mapje dat Marieke meegaf zat ook de kopie van een handgeschreven brief, gedateerd 19 december 2006. De brief, opgemaakt door Leo, betrof een gespreksverslag tussen broers Leo, Louis en Jan. Het gesprek had plaatsgevonden bij Jan thuis, 35 jaar na de verdwijning, een halfjaar voor zijn dood. Ook zijn vrouw was erbij aanwezig. Dit stond erin:

Jan was aanvankelijk nerveus, ik niet en Louis zei later ook dat de grootste zenuwen al eerder waren gepasseerd.

Na over zijn gezondheid e.e.a. uitgewisseld te hebben, overigens ziet hij er in z’n gezicht niet slechter uit dan de laatste keer dat ik hem zag, kwam het gesprek al snel op waar we voor kwamen.

Ik heb het idee dat Jan bereid was open te vertellen en serieus na te denken over de vragen en daar waar het geheugen door de tijd was ingehaald, diep te graven.

Niemand werd boos, onvriendelijk of geëmotioneerd.

In de evaluatie kwam nog naar voren dat het eigenlijk gek was dat dit nooit eerder besproken is, dat dat een cultuur van de familie is, en dat hij (Jan) blij was dat het nu had plaatsgevonden.

Jan heeft op de directe vraag ‘heb je haar vermoord?’ geantwoord: ‘Nee, Leo, ik heb haar niet vermoord.’

In het gesprek, dat een aanvang nam met een verhaal over waar hij Ria ontmoet heeft, zegt hij dat ze veel ruzie hadden onderling. Ria wilde niet dat de tweeling naar pa en ma ging en Jan mocht dat ook niet meer. (…) Ze wilde niks van pa en ma hebben.

Zo zijn er nogal wat voorbeelden die de slechte relatie tussen Ria en pa en ma gestalte geven. (…)

Toevallig weet ik dat mijn vader ook niet de gemakkelijkste was.

Jan legt alles wat tot crisis of ruzie leidt bij Ria. Ria dreigt met van alles en nog wat.

Voordat Jan Ria ontmoette had Ria in een psychiatrische inrichting gezeten en is daaruit ontslagen met het predicaat ‘schizofrenie’. Vandaaruit is ze naar een tehuis gegaan in Rotterdam. (…)

Jan zegt verder dat Ria nooit eerder is weggelopen en daar ook nooit mee gedreigd heeft.

Wel dat ze de kinderen verwaarloosde. Ze werden laat of niet aangekleed, verschoond enz.

Dat ze is weggelopen op het meest onmogelijke moment van de week (de nacht) werd min of meer verklaard vanuit haar psychiatrische beeld. Ik heb mijn vraagtekens hierover.

We stelden vast dat Ria nog goed zou kunnen leven en als dat in Europa is, ze misschien ook wel gevonden zou kunnen worden.

Hier wordt Jan heel stellig: ik ga niet meer zoeken en werk er ook niet aan mee.

Als ik zeg dat ik dat jammer vind want dat er wellicht wel gezocht gaat worden, gooit de vrouw van Jan zijn gezondheid in de strijd. Ze zegt: zoeken betekent een verkorting van z’n leven en ik neem toch aan dat mensen daar rekening mee willen houden.

Over het weglopen op zich die nacht is weinig te vertellen dan wat al verteld is. Het politiedossier is gesloten, hierover heeft Jan ooit bericht gekregen.

Ongeveer vijftien jaar geleden heeft een nichtje van Ria contact met Jan opgenomen. Ze had een telefoontje gekregen van een vrouw waarvan ze dacht dat het Ria zou kunnen zijn. Voordat ze het besefte werd er echter opgehangen.

Jan belt de tweeling en vertelt kort over het gesprek.

Jan gaat zo gedetailleerd mogelijk het verhaal op papier zetten.

Louis maakt een verslag van dit gesprek.

Leo maakt een verslag van dit gesprek.

Louis en Leo voegen t.z.t. deze verslagen samen.

Grijpend naar de leuning keek hij Louis aan. Hij zei, uit het niets: “Ik heb d’r vermoord.”

„De vuile was hang je niet buiten. Problemen toedekken, er gewoon niet over praten, dat zit in de familie. Vooral vader had dat sterk”, zegt broer Louis. Hij, Louis, heeft zich er altijd aan geërgerd: meer willen zijn dan je bent en er alles aan doen om dat beeld in stand te houden.

Louis was al het huis uit toen Ria verdween. Hij kwam er nog sporadisch en over ruzies tussen Jan en Ria had hij niets meegekregen. Pas achteraf hoorde hij van zijn ouders, vader vooral, dat Ria zo ondankbaar was geweest. Terwijl zíj altijd voor haar hadden klaargestaan. Vader vertelde eens dat hij met een nieuwe tv voor de deur had gestaan en dat ze die had geweigerd. „Ik mot je tv niet.”

Zijn analyse achteraf: Ria vond dat Jan te afhankelijk was van zijn eigen vader. Van de keuze voor een nieuwe auto tot het afsluiten van een lening. Terwijl zíj met zijn vader niet goed overweg kon en zíj zelfstandigheid claimde, bleef híj, Jan, op hem leunen. „Zij keurde Jans gedrag af.”

Het is zijn idee achteraf, want uit de verhalen van vader kon je opmaken dat de hele schuld bij Ria lag. Zij was de agressor, Jan het slachtoffer. Voor andere denkbeelden liet vader geen ruimte en Louis „ging er gewoon in mee”. En dus had de hele familie medelijden met Jan, want hém was toch niets te verwijten?

Over de verdwijning werd al snel niet meer gesproken. Alleen op bezoek bij de familietak in Brabant kwam de kwestie een enkele keer ter sprake. „Goh, nog weleens iets gehoord van Ria?” „Nee, gek hè…” En dan was het „Och die arme Jan, wat heeft ’ie toch een pech” en ging het over zijn nieuwe situatie en hoe knap hij dat toch had opgelost.

Met Kerst, twee weken na de verdwijning, kwam Jan met de kinderen eten en logeren bij Louis en zijn vrouw. Ze waren uitgenodigd om Leo en Agnes te ontzien. Het diner, met wijn, was al vroeg en het was „niet ongezellig” geweest. Jan, nog onder de indruk van het hele gebeuren, slikte valium en ging op tijd naar boven om te slapen. Louis stond nog wat op te ruimen toen hij gestommel hoorde. Louis liep naar de overloop en zag Jan wankelend op de trap staan.

Grijpend naar de leuning keek hij Louis aan. Hij zei, uit het niets: „Ik heb d’r vermoord”.

„Jan, dat beeld je je in”, zei Louis. „Ik weet niet allemaal wat je hebt geslikt, maar dit…”

Jan koos zijn woorden opnieuw. „…Ik heb haar kúnnen vermoorden.” Hij begon over het moment dat een woedende Ria hun eenjarige dochter Marieke eens boven het trapgat had gehouden. „Weet je wel hoe erg…”. Het bleek dat Jan meer valium had genomen dan gebruikelijk.

Louis nam de woorden meteen al niet serieus. „Ik geloofde het niet, zéker niet na de verhalen die ik over Ria had gehoord.” Jan maakte op hem bovendien een verwarde indruk. En, waarom zou hij zijn broer onnodig in de problemen brengen? Jan was door de politie al genoeg gehoord.

Louis hield het moment voor zich. Tot hij vele jaren later hoorde over de zoektocht die de dochters hadden willen ondernemen samen met Tros Vermist, waarna Jan had gezegd „Laat het uit je hoofd”. En dat hij gaandeweg merkte, net als Leo, dat de drie dochters eigenlijk niets wisten over de periode dat hun moeder er nog was. Stilaan werd toen de suggestie uitgesproken dat Jan er misschien toch meer van wist. Zijn rotsvaste geloof in de onschuld van zijn broer had bij Louis plaatsgemaakt voor enige twijfel. „Dat hele wegloopverhaal had zóveel vraagtekens. Ria had geen auto, waarom zou ze dan ’s nachts vertrekken? En als ze hulp heeft gehad, van wie dan? Ze was hele dagen thuis.”

Zowel bij Leo als Louis was het contact met hun broer de laatste jaren wat verwaterd. Maar het moest maar eens afgelopen zijn met al die speculaties, vonden ze, en op verzoek van de drie dochters besloten ze de ontstane twijfel voor te leggen aan Jan zelf. Louis belde Jan op en in het eerste telefoongesprek met zijn broer reageerde hij niet afwijzend. Hij zou erover denken. In het tweede prikten ze een datum.

En zo zaten de drie broers, zoals beschreven in het gespreksverslag, op een middag tegenover elkaar bij Jan thuis. Ieder in een fauteuil, koffie en cake op tafel. Een gesprek onder zes ogen, hadden ze Jan gevraagd. Het werden er acht want ook zijn vrouw zat erbij, op een stoel aan de eettafel ietsje verderop.

We leggen de feiten op tafel, hadden Leo en Louis tevoren afgesproken. Ze wilden hun broer duidelijk maken dat er twijfels waren en levenslang onbeantwoorde vragen en dat het vooral voor de kinderen belangrijk was dat áls hij meer wist, hij hen daarin zou kennen. Het vuur aan de schenen wilden ze hem niet leggen. „We hadden twijfels, maar zeker niet de overtúíging dat het anders lag.” Een houding van ongeloof zou bovendien een tegengesteld effect sorteren bij Jan. „Dan zou ’ie metéén dichtklappen.”

Louis vertelde daarom ook over zijn eigen ervaringen met Ria, en niet alleen de positieve. Want al zorgde Ria goed voor de tweeling – hij ziet haar nóg lopen met onder elke arm een zwaar kind –, hij herinnerde zich óók twee incidenten.

Louis en zijn vrouw wilden eens uitgaan met een bevriend stel met baby. „Breng maar bij mij”, had Ria over het kindje gezegd. Maar bij terugkomst lag de baby buiten in een bedje, helemaal overstuur. „Ik heb haar in de tuin gezet”, zei Ria, „want dat gejank…” Het stel had in tranen hun kindje opgepakt en meegenomen naar huis.

En op kantoor werkte hij met een gemeenschappelijke kennis. Met Ria had Louis eens over de kennis geroddeld. Ze bleek het onmiddellijk te hebben doorverteld. „Oppassen, dacht ik. Ria doet poeslief, maar ze heeft wel twee gezichten.”

Beide anekdotes vertelde Louis aan Jan. Die was duidelijk blij ze te horen.

Als Jan tijdens het gesprek nu nerveus rokend was gaan rondlopen, waren de twijfels misschien gebleven. Maar hij was opvallend kalm. Hij bleef bij zijn oude verhaal en beantwoordde rustig alle vragen. Toen Louis begon over het incident met Kerst, antwoordde hij rustig: ja, dat heb ik toen gezegd. En na de ingestudeerde opmerking van Leo dat hij ook na zijn dood in een brief bij de notaris alles zou kunnen opbiechten, bleef Jan heel overtuigend. „Jongens, ik heb het niet gedaan.”

„Het kan per ongeluk zijn gebeurd, Jan”, zeiden zijn broers nog. „Maar zég het ons, in het belang van de kinderen.” Hij was in tranen, zijn vrouw luisterend op afstand. Alleen op het laatst zei ze nog: „Als jullie ermee door willen gaan, wordt het zijn dood.”

Achteraf waren de broers met het gesprek „niet ontevreden” geweest. Ze hadden het gevoel alles eruit te hebben gehaald wat erin zat. Ze hadden doorgevraagd en Jan, die naar hun idee toch weinig meer te verliezen had, was overtuigend geweest. „Dit is het, we geloven hem”, spraken Leo en Louis op de terugweg af. „En dat was oprecht.”

„Joh, is er wat?” Marga, de jongste van het gezin, trof haar oudste broer Jan lijkbleek bij haar thuis op de bank. Ze kwamen sinds zijn ziekte vaker bij elkaar op de koffie, maar zó slecht had hij er nog niet uitgezien. „Joh, vertel eens wat er is.” Jan had het niet willen zeggen. „Joh ik zíé wat aan je”, zei Marga. „Er ís wat. Als ik kan helpen, moet je gewoon zéggen wat er is.”

Na lang aandringen kwam het eruit. Huilend vertelde Jan dat zijn broers ’m keihard hadden aangepakt. Dat ze hadden gevraagd of hij Ria had vermoord. Dat ze waren blijven drammen en hadden gezegd „Als er echt iets is gebeurd, zegt ’t dan! Zeg ’t dan! Zeg ’t dan!” En dat zijn vrouw toen had ingegrepen en gezegd „En nou is het afgelopen”. Het deed hem ongelooflijk veel pijn dat zijn broers hem niet geloofden. Dat ze zijn woorden in twijfel trokken, terwijl hij er écht niets mee te maken had. Hoe kon hij zijn onschuld bewijzen?

Aan zijn gedrag was helemaal niets gespeeld, dat was voor Marga overduidelijk. Ze had haar oudste broer nog nóóit zien huilen en was razend dat haar broers iemand die zó ziek was, zó hard hadden aangepakt. Alsof ze hem hadden willen dwingen tot een bekentenis. Op hoge poten had ze bij hen verhaal willen halen, maar Jan hield haar tegen. „Bemoei je er nou niet mee.”

Broer Harry, de één-na-jongste, had zich na de verdwijning nooit meer afgevraagd waar Ria is gebleven. Hij herinnert zich alleen nog dat de kinderen van Jan bij het spelen met poppen er altijd ééntje apart hielden, „dat was de moeder”.

Voor Harry begon de hele kwestie pas weer te spelen toen hij na Jans overlijden hoorde over de indringende wijze waarop de oudere broers hem hadden bevraagd. Hij vond het schokkend te horen dat ze hun éígen broer verdachten van een misdrijf. Alsof ze een waarheid zochten die er niet is.

Zowel Harry als Marga is overtuigd van de onschuld van hun broer. Met zo’n geheim kún je niet leven. Blijven ontkennen had Jan nooit volgehouden. Hij is zelfs gehoord door de politie: getraind om de waarheid naar boven te halen. „Dan breek je toch een keer?” Nooit hebben ze gemerkt dat hun broer ‘ergens’ onder gebukt ging. En wat had hij ermee te winnen om het mee te nemen in zijn graf? En stel dát, dan zouden buren toch iets gehoord moeten hebben? Jan en Ria woonden in een gehorig rijtjeshuis.

Natuurlijk vinden ook zij de verdwijning vreemd. Ze kunnen zich voorstellen dat op den duur verdenkingen rijzen. Maar zo zouden ze niet wíllen denken. „Jan was een welwillende man zonder kwalijke bedoelingen”, zegt Harry, „daar ga ik van uit”. Marga: „Hij was er het type niet naar”. En als je elkaar niet kunt vertrouwen, wat blijft er dan nog over?

Harry denkt dat Ria hulp heeft gehad. Misschien is ze opgehaald met een auto en leeft ze nu met een andere naam in het buitenland. En dan is het begrijpelijk, zegt Marga, dat Jan niet meer wílde dat er werd gezocht. Hij moet kwáád zijn geweest, in de steek gelaten, zoals ook de kinderen het hebben gevoeld.

Bovendien: Marga, en níémand anders, was stille getuige van het moment dat Jan ’s nachts bij zijn ouders in de slaapkamer stond en riep „Ria is weg! Ria is weg!” De manier waarop hij dat zei, hard en paniekerig, sterkt Marga in haar overtuiging. Want al zou je per ongeluk iemand van de trap hebben geduwd, of opzettelijk hebben gedood, dan zou je kiezen voor andere woorden. Misschien iets als „Er is iets gebeurd!”. Maar niet „Ria is weg”. En niet zoals Jan de woorden uitsprak.

Er is nóg iets dat Marga en Harry sterkt in hun overtuiging. Beiden hebben ze hun oudste broer de laatste jaren van zijn leven van een heel andere kant leren kennen.

Marga was nog een meisje toen Jan al in de fabriek werkte. Ze ging vooral met Ria om, haar schoonzus, en de twee kregen na de geboorte van de tweeling een sterke band. Ze was altijd welkom bij de kinderen. Dan gaf zij de ene fles, Ria de andere. En daarna een beetje tuttelen en als de tweeling sliep samen spelletjes doen. Jokeren, pesten, monopoly. „Ria was een gezellig mens.”

Vreemd gedrag heeft ze bij Ria nooit gezien, verwaarlozing evenmin. Integendeel. Ria ging met haar kroost om als een gewone moeder. Normale kletspraatjes. „Is het lekker…?” En toen Marga in de keuken eens een harde bonk hoorde – bij het verschonen was Bernadette van de commode gevallen op de granieten vloer – klonk naast babygehuil een geschrokken „Ojéé!”. Ria pakte haar gelijk op.

In de fabriek van vader en Jan kwamen Marga en Harry als kind met regelmaat. Het was er in hun beleving één grote dampende put met rokend asfalt opstijgend uit de ketels. Harry speelde er met een neefje terwijl Marga broer Jan er koffie bracht. Stond hij daar naast van die grote ketels waarin bitumen werd gestookt, een bindmiddel. Te midden van de giftige stoffen, zonder bescherming. „En tegelijkertijd roken. Altijd zware shag.”

Steenmengsels werden verhit en opgeslagen in voorraadsilo’s en als vloeibaar asfalt in vrachtauto’s geladen. Filters ontbraken en mondkapjes hielden slechts de grofste stofdeeltjes tegen. Harry ziet voor zich hoe arbeiders na het leegschudden van de open mengers nog een half uur stonden te hoesten. Zonder geklaag, want iedereen was het gewend. Ze zijn later zowat allemaal aan kanker overleden.

Broer Harry leerde Jan iets beter kennen toen Ria net was verdwenen. Jan had afleiding nodig en vroeg Harry een paar keer mee naar de bioscoop. Ze konden goed met elkaar overweg. Vooral toen ze jaren later hun interesse in techniek en ict deelden en eens samen een huis voorzagen van verlichting, stopcontacten en een keuken. „Op technisch gebied was Jan een duizendpoot.” En op initiatief van de vrouw van Harry kwamen ze de laatste jaren geregeld bij elkaar op bezoek. Dronken ze mixdrankjes, „een hobby van Jan”, en kwamen ze eten of bezochten ze zijn vakantiehuis in het bosrijke Lommel, waar hij sinds zijn ziekte steeds vaker te vinden was.

„Ik verloor wel een vriendje aan hem”, zegt Harry. Zijn oudste broer had humor, een beetje droge wel. Hij kon uitbundig lachen en écht plezier hebben.

Grote mond, klein hartje, zegt Marga. „Hij kon vloeken als een bootwerker, maar in zijn ógen zat geen kwaad.” Het vloeken had hij van vader, het was een manier van praten. Als ’ie iets verkeerd had opgehangen aan de muur, of de navigatie hem drie keer de rotonde rond stuurde. „Dan zat ’ie te foeteren.” Maar altijd met zelfspot. En hij stond voor iedereen klaar, net als vader, zegt Marga. Hij wilde altijd helpen. „Laat maar, ik doe het wel”, zei Jan, zelfs al was het écht niet nodig. „Het was een goeie vent.”

Marga leerde haar oudste broer pas goed kennen drie jaar voor zijn dood. Ze hoorde dat Jan voor onderzoek in het ziekenhuis lag, wegens onverklaarbare pijnen in schouder en zij. Ze besloot langs te gaan, een van de beste beslissingen uit haar leven. Jan was met een vriend in de kamer, maar die werd gelijk weggestuurd toen hij haar zag binnenkomen. „Effe alleen met m’n zusje zijn”, had hij gezegd. „Wat fijn dat je er bent!” en ze kreeg subiet een dikke knuffel. Het was voor het eerst dat hij zich zo toonde. „Jan was geen gesloten persoon, maar waar ’ie mee zat, uitte ’ie niet.”

Toen hij twee dagen later hoorde dat hij longkanker had, ging Marga opnieuw langs. Al snel zagen ze elkaar een paar keer per week. Ze woonden bij elkaar in de buurt en dronken een kop koffie. „Het voelde vertrouwd. We deelden onze zorgen, zaten op één lijn. Vertelde ik dat m’n dochter een te duur huis wilde kopen, zei hij ‘joh, ik begrijp je’.”

Jan was sinds zijn ziekte opener, merkte ze. Was ’ie vroeger meer van ‘ziek is ziek. Punt’, nu kon hij zéggen wat hij voelde. „Hij luchtte zijn hart, of het nou een rotdag was of een goeie.”

En ook het contact met de vrouw van Jan verbeterde. Ze leek aanvankelijk wat afstandelijk, maar als je haar beter leerde kennen was ze dat juist helemáál niet. „Ze stond altijd voor iedereen klaar”, zegt Marga. „‘Niet zeuren’ was haar instelling.” De twee pasten goed bij elkaar. Ze maakten reisjes en lazen veel in de tuin in Lommel en genoten van het leven.

In de laatste fase van zijn ziekte, de euthanasieverklaring al getekend, was Jan vermagerd en zwaar benauwd. Hij liep rond met een rollator en een permanent slangetje in zijn neus, gekoppeld aan een zuurstoftank. Marga wilde haar vijftigste levensjaar inluiden met een high tea voor de hele familie toen het nieuws kwam dat Jan naast long- ook keelkanker had. „Ik begrijp het als je niet komt”, had ze gezegd. Maar Jan was resoluut. „Wat er ook gebeurt, ik ben erbij”. En hij wás erbij, met zuurstoftank en al. Marga is er nog steeds dankbaar voor.

Het was zijn laatste dag buiten.

“Joh, vertel eens wat er is.” Jan had het niet willen zeggen. “Joh, ik zíé wat aan je”, zei Marga.

Wat zijn de laatste woorden aan een stervende? Daags voor zijn euthanasie, gepland op een doordeweekse middag, kwamen de familieleden om beurten bij Jan op bezoek. Ze troffen hem thuis op bed in zijn blauwe stippelpyjama. Praten ging alleen zacht, schor als hij was. In de kamer hing een nevel van tabaksrook. Na een jaar onthouding was Jan weer begonnen met roken. Waarom ook niet.

Dochter Jacqueline had haar zoontje meegenomen, en de toespraak voor op zijn crematie. „Wil je die horen?”, vroeg ze. Vond ’ie niet nodig. Haar zoontje moest huilen, Jan aaide hem over z’n bol.

Jacqueline vroeg of Jan nog iets wilde vertellen over haar moeder. „Ze is het niet waard”, zei hij. Bij de deur draaide ze nog één keer om. Daarna heeft ze gehuild.

„Laat het los, kindje”, zei hij toen ook Bernadette naar moeder vroeg. Ze zat naast hem, wilde weten of hij bang was, of hij geloofde dat hierna nog ‘iets’ is. Daarna wenste ze hem sterkte, toen is ze gegaan.

Broer Louis vroeg Jan hoe hij terugkeek op zijn leven. Met tevredenheid, zei Jan. Hij had een goed leven gehad en nergens spijt van. Ja, dat hij niet nog eens naar Nieuw-Guinea was teruggeweest. Daar had hij met zijn vrouw eens een geweldige rondreis beleefd.

„Nou, daar zitten we dan”, zei Jan bij het laatste bezoek van zijn jongste zus, Marga. De laatste weken was ze dagelijks op bezoek geweest.

„Zie je ertegenop?”, vroeg ze.

Jan schudde zijn hoofd, en zei dat het eerder als een bevrijding voelde. Toen hij zag dat bij háár de tranen in de ogen stonden, legde hij zijn hand op haar been.

„Hé meissie, maak je niet druk. Rustig nou maar.”

Een poosje zeiden ze niets tegen elkaar. Wat moet je nog zeggen?

Ze gaf hem een zoen en zwaaide nog éénmaal bij de deur. „Doei”, zei ze. Het kwam er spontaan uit. Je kunt dat van tevoren niet bedenken.

Hoewel, Marieke, de jongste dochter van Jan, had van tevoren wél nagedacht. Ze zag deze ontmoeting als haar laatste kans erachter te komen wat haar biologische vader over de verdwijning wist. Ze vond dat ze recht had op de waarheid en wilde Jan nog éénmaal een vraag stellen. Een open vraag, bedacht ze. Een vraag waarop hij álles kon antwoorden, te interpreteren naar eigen inzicht. Ze had er op de heenweg met haar ouders Leo en Agnes over gesproken en na enig denkwerk kwam ze erop. Ze zou vragen: „Jan, wil je me nog wat vertellen?”

„Zou je eens wat langzamer kunnen bewegen… Ja, zo ja…” In een studio in Haarlem test Mariekes man, fotograaf, zijn nieuwe camera. Hun zoon, net uit school, volgt gedachteloos zijn aanwijzingen terwijl Marieke met een kop soep aan de eettafel zit. Ze heeft haar zoon weleens een foto van Jan en Ria getoond en gezegd „Eigenlijk zijn dit je opa en oma”. Schouderophalend was hij weer gaan gamen.

„Voor hem is het normaal”, zegt ze. „Voor mij eigenlijk ook.”

De band met haar biologische vader was nooit zo best. Het kwam er uiteindelijk toch op neer dat ze zich afgewezen voelde door haar moeder én haar vader.

Marieke kan zich het moment in de tuin met haar tweelingzussen nog herinneren. Dat ze achterin met de poppen aan het spelen waren en Marieke zei „Weten jullie wel ik dat ik jullie zusje ben?” „Nee, jij bent ons nichtje toch!” „Nee, nee!” „Echt wel!” Kibbelend liepen ze naar binnen. „Pap, het is toch zo…?” Leo en Agnes hadden Jan vragend aangekeken. „Jan…?”

Marieke wílde dat ze haar zussen waren, twee zulke mooie meisjes. Maar waarom had haar biologische vader háár dan niet gewild? Waarom had hij voor haar geen oog, waarom was zíj het die na elke speelafspraak met de tweeling alleen achterbleef?

Het beste antwoord dat ze wensen kon, kreeg ze van haar adoptieouders. Zij hoorde bij hén en niet bij Jan en Ria; dat was „een foutje” geweest. Een prachtverhaal vond ze dat. Tegen haar eigen zoon zegt ze: je hoeft niet in iemands buik te hebben gezeten om diens kind te zijn.

Haar adoptie heeft Marieke nooit als een worsteling ervaren – al herkent ze de problemen die kunnen optreden. Zoals misplaatste dankbaarheid jegens je adoptieouders. Je wilt ze niet teleurstellen, zet ze op een voetstuk. Want je hebt het gevoel dat ze jou hebben gered en dat je daar dankbaar voor moet zijn. Zelfs al zeiden vader Leo en moeder Agnes dat ’t écht niet hoeft. Vooral als puber kreeg Marieke er last mee. Afzetten ging niet natuurlijk. Ze heeft moeten uitzoeken wie ze was.

Marieke verdiepte zich tijdens haar studie psychologie in adoptie en nu herkent ze bij zichzelf ook iets anders: loyaliteit jegens haar biologische ouders, óndanks de afwijzing. Jan zag ze alleen op familiedagen en ze heeft zijn interesse nooit gevoeld. Maar hem erop afrekenen wilde ze niet. Verwijten maken evenmin. En hem écht aan de tand voelen over de verdwijning dus ook niet.

Als kind vond ze de hele kwestie eigenlijk wel spannend. Waar zou Ria gebleven zijn? Omgebracht? Daarna versleept? Van huis naar rivier, de fabriek? Of toch zelf vertrokken? Met hulp? Een sekte? Ze dacht erover als in een detective en voelde er weinig bij.

Serieus werd het pas toen ze ouder werd. Ze ging op zoek in krantenarchieven en vond twee artikelen uit het jaar na de verdwijning. In één ervan, in De Telegraaf, had haar vader geen goed woord over voor haar moeder. En was het waar van die schizofrenie, wilde ze weten. Zou ze erfelijk zijn belast? Ze klopte aan bij twee instellingen waar Ria zou hebben verbleven, maar die wezen op hun beroepsgeheim. Ook na 46 jaar mogen ze over hun eventuele clientèle niets zeggen.

Toen ze zelf moeder was geworden nam Marieke contact met Jan op. Niet omdat ze hem ergens van verdacht, maar omdat ze haar biologische vader, nu tevens opa, beter wilde leren kennen. „Ik wilde een band opbouwen.” Ze nodigde Jan en zijn vrouw uit in Haarlem, waar ze hebben gewandeld, gedronken, gelachen. Zwartgallige grappen, typische familiehumor. Over het nalaten van contact vertelde Jan dat hij niet tussen Marieke en haar adoptieouders in had willen staan. En over Ria kwamen de verhalen naar boven die ze al kende. Dat ze psychotisch was geweest en Marieke als baby eens boven het trapgat had gehouden. „Híj was het slachtoffer geweest en niet Ria, daar kwam het op neer. Ik kreeg medelijden.” Achteraf kan ze zich wel voor haar kop slaan. Ze had erdoorheen moeten prikken, vindt ze. Het was zijn kéúze om de rol van slachtoffer aan te nemen. „Maar ik wilde hem op dat moment niet kwijtraken.”

Het bleef bij enkele ontmoetingen. Jan had een paar keer afgezegd en toen was het voor haar wel klaar. Ze had het idee dat het allemaal van haar kant moest komen. „Ik zocht ook geen vader. Die had ik al.”

Maar de twijfel over Jans rol bij de verdwijning was bij Marieke toen wel gerezen. Het verhaal over de geestesgesteldheid van Ria had ze niet geloofd. Niemand anders vond haar „vreemd”. Ook begreep ze niet waarom Jan na al die jaren zo slecht over haar moeder was blijven praten. Alsof hij nog altijd de noodzaak voelde zich te verdedigen. Terwijl, als hij aan Ria zo’n hekel had, waarom was hij dan zo in paniek geweest toen ze was vertrokken?

Twee dagen voor zijn euthanasie zag ze hem voor het laatst. Eerst ging het een tijdje over winterbanden, de vraag waar je die opslaat. En ze had van hem een compliment gekregen. „Voor het eerst in mijn leven.” Ze glimlacht erbij. Jan had gezegd „Wat zie je er goed uit”. En toen, ze stonden al klaar om afscheid te nemen, had ze hem die ene laatste vraag gesteld. Ze stond naast hem, Leo en Agnes aan de overkant van het bed, en ze voelt het nu nóg, de angst en vrees van dat moment. „Jan, wil je me nog wat vertellen?”

Op de vraag waren alle antwoorden mogelijk geweest, had Marieke tevoren bedacht. Alle antwoorden, behalve het antwoord dat hij gaf.

Hij zei: „Ik kan en ik wil je niks vertellen.”

Ik kan en ik wil je niks vertellen. Marieke had de woorden op zich laten inwerken. Ik kan en ik wil je niks vertellen. Ik kan en ik wil je niks vertellen. Jan had best geweten waar ze op doelde, daar was ze van overtuigd. Hij was niet dom. Ze werd boos. Ik kan en ik wil je niks vertellen. Wááróm kún je me niks vertellen, dacht ze. Hoezo kún je dat niet? En wááróm wíl je me niks vertellen? Wat zou je me willen vertellen dan? Wat bedóél je?

Maar ze had ook medelijden, ze zag hem ook als slachtoffer. En het enige dat ze tegen hem zei: „Ik hoop dat het rustig verloopt, de komende dagen.”

In de auto terug overheerste alsnog de opluchting. Ze had de vraag durven stellen. Maar met het antwoord was ze niet blij. En achteraf heeft ze spijt dat ze niet is teruggegaan om hem te vragen wat hij bedoelde.

Ze vindt het onwaarschijnlijk, maar wie weet had hij tóch op iets anders gedoeld. Haar adoptie? Of misschien, bedacht Marieke laatst, bedoelde hij „Ik kan je niks vertellen” in de zin van „Ik wéét niet meer”. Ze kwam erop nadat dit jaar uit de oude computer van Jan plots zíjn verslag van het gesprek met broers Leo en Louis opdook. Hij benadrukte daarin écht niet te weten waar Ria was en zei over haar vertrek weinig ‘te kunnen’ zeggen, doelend op „Ik wéét niet meer omdat ik alles heb verteld wat ik weet”.

Veel nieuws las Marieke niet in dat verslag, behalve dan over de sfeer waarin het gesprek volgens Jan verlopen was. Van een „keiharde aanpak” sprak hij niet meer, integendeel. Hij zei dat hij de zoektocht naar duidelijkheid begreep en vond dat het gesprek „in een erg open sfeer” had plaatsgevonden. Blijkbaar voelde hij op het moment van schrijven niet meer de emotie die hij aanvankelijk tegenover zijn zus Marga had getoond.

Na de dood van Jan hoopte Marieke nog op zijn vrouw. Als iemand méér zou weten over het lot van haar moeder, dan zij. Maar begin 2017 overleed ook zij, eveneens kanker, en vlak daarvoor vertelde ze aan de tweeling écht niets te weten over de verdwijning. Dat klonk welgemeend, zegt de tweeling. En ook bij de notaris, een stille hoop van enkelen, lag naderhand geen briefje met een antwoord.

“Doodgaan en niet gevonden worden? Dat kan niet. Er is altijd wel een hond die aan je snuffelt.”

In het wegrestaurant aan de A4 nipt rechercheur Piet Noorlander van zijn koffie, een leren dossiermap op tafel. Het is bijna een jaar na de eerste ontmoeting. Zijn onderzoek is afgerond. Althans, min of meer, want, en hij valt maar meteen met de deur in huis: „Ik heb Ria niet gevonden.”

Piet baalt ervan. Ook omdat hij het oude politiedossier niet meer kon vinden. Dat had zijn basis moeten zijn. Een dik pak papier was het heus niet geweest, maar alles had erin gestaan. Het onderzoek ter plaatste, bevindingen van getuigen, de verklaring van Jan. „Van daaruit had ik willen werken.”

Er is wel een dossier aangemaakt in 1971. Tenminste, dat schreef Jan in het gespreksverslag met zijn broers. Dat hij in 2001, dertig jaar na de verdwijning, van de politie bericht had gekregen over de sluiting ervan.

Piet vroeg de archiefdienst van de politie vorig jaar om het boven water te halen. Drie maanden hadden medewerkers gezocht, onder meer in de politiearchieven van Leiden, Leiderdorp en Haaglanden. En in een ultieme poging heeft Piet daarna zelf nog gebeld met het Nationaal Archief. „Weet de politie dan niet waar ze haar eigen archief heeft…”, had een medewerker aan de telefoon gezegd.

Best kans dat het dossier na de wettelijke verjaringstermijn is vernietigd. Of zoekgeraakt, ergens in een kast beland. Hoeveel verhuizingen en reorganisaties heeft de politie wel niet achter de rug?

Na de teleurstelling had Piet zijn hoop gevestigd op DNA-techniek. Met genetisch materiaal van Ria had hij databanken kunnen raadplegen op zoek naar een match. Maar dan moet je wel eerst DNA hébben. Mits goed geconserveerd blijft het decennia intact. Dus vroeg Piet iedereen die haar heeft gekend om een bruikbaar spoor.

Marga, de zus van Jan, duikelde het poëziealbum op dat Ria eens zorgvuldig voor haar had samengesteld. Maar de plaatjes bleken geplakt met lijm, niet met speeksel. Uiteindelijk was het Ria’s halfbroer, van de Daanen-kant, die met een postzegel kwam, ooit door Ria gelikt en op een envelop gedrukt. De zegel ging naar het Nederlands Forensisch Instituut. Maar het resultaat was onbevredigend: twee onvolledige autosomale mengprofielen. Dat is nét niet genoeg voor een volledig profiel.

Via Interpol liet Piet wereldwijd haar signalement verspreiden. Ook laat hij nu in Engeland een verouderingsfoto van Ria maken met hulp van een paar oude kiekjes en een recente foto van haar biologische broer Ben. Ze staat internationaal gesignaleerd en als ze onder dezelfde naam leeft, zal ze misschien ooit ergens opbliepen in een systeem.

Er bleef nog één onderzoekslijntje over. Terug naar 11 december 1971, de nacht van Ria’s verdwijning. Wat is daarover nu werkelijk bekend?

Daarvoor wilde hij de familie bevragen. Wat wisten díé nog? Zijn er aanwijzingen dat ze is weggelopen? Heeft ze daar hulp bij gehad? Of is ze omgekomen? Om het leven gebracht? Heeft Jan er iets mee te maken, en heeft híj dan hulp gehad? Want ja, er waren op zijn werk best mogelijkheden een lichaam te laten verdwijnen. Maar de afstand van huis tot fabriek was zo’n drie kilometer en Ria was naar schatting tussen de 80 en 95 kilo en Jan zo’n 60 tot 65. „Hij zou haar nooit in zijn eentje kunnen laten verdwijnen”, zegt Piet.

Wie weet is met iemand afgesproken erover te zwijgen. Het is maar één van de scenario’s, maar hij wil niets uitsluiten. Hij merkte bovendien dat binnen de familie in de loop der jaren verdachtmakingen waren gerezen over elkaars rol die nacht. Ze hadden over de verdwijning immers nooit écht met elkaar gesproken. Wat was de rol van vader? Van enkele broers? Wie weet wat er na al die jaren alsnog te verklaren viel. „Schonen van het geweten”, noemt hij dat. Mensen hebben daar soms na verloop van tijd behoefte aan.

En zo belandde hij bij alle broers, dochters en zus op de bank en sprak hij ook met de familie Daanen. Hij ging met iedereen in gesprek zoals geschoolde rechercheurs dat doen. Eerst praten over koetjes en kalfjes en een vertrouwensband kweken. Dat is de nulmeting, iemands normale gedrag. En dan pas beginnen over de verdachte omstandigheid, de vermissing. Daarbij goed lettend op emoties. Plots afwijkend gedrag kan een aanwijzing zijn. „Je vóélt het gewoon als iemand niet de waarheid vertelt of iets achterhoudt”, zegt Piet. „Als rechercheur heb je een soort zesde zintuig. Het heeft me nog nooit bedrogen.”

Maar níémand, helemaal niemand, heeft hij zich anders zien gedragen toen hij over de vermissing begon. Hij zag niemand onrustig worden of zweten of op de bank draaien met de kont. Integendeel, hij zag ze juist ópveren, óók de familieleden die door anderen licht werden gewantrouwd. Ook zij werden enthousiast, blij om eindelijk hún verhaal te kunnen doen. „Dat gevoel, dat er iets niet klopt, heb ik bij al deze mensen totáál niet gehad.”

Zijn conclusie: de verdachtmakingen binnen de familie zijn nergens op gebaseerd. „Het brengt de waarheid niet dichterbij, maar hopelijk is het voor hen ergens een geruststelling.”

Maar het blijft knagen. Waarom reageerde Jan zo fel toen zijn dochters jaren na dato op zoek wilden naar hun moeder? Zou hij dan toch betrokken zijn? Maar stel dát, dan moest Jan wel héél sterk in zijn schoenen staan want zo lang zwijgen valt niet mee. „Zelfs de meest doorgewinterde criminelen willen vaak tóch schoon schip maken.”

Zou Ria gewoon zijn vertrokken? Ze was al eens eerder weggelopen van haar eigen vader, constateert Piet. Best kans dat ze in Jan, of diens vader, haar eigen vader zag en opnieuw de benen nam. Piet sluit niets uit, maar hij kan ook niets bevestigen.

Hij weet, kortom, nog steeds he-le-maal níéts. „Gewoon núl.”

Piet schudt zijn hoofd. Hij heeft dit nog niet eerder meegemaakt. Binnenkort gaat hij met pensioen. Dan zal hij thuis een mooie Märklin-treinbaan opbouwen. Maar deze zaak, geeft hij toe, is onder zijn huid gekropen. Vóór zijn pensioen hoopt hij op helderheid, want dit is onbevredigend.

„Er is nog één onderzoekslijntje”, zegt hij opstaand van zijn stoel. „Daarover moet je de familie maar vragen.”

Aan een stil pleintje midden in een Noord-Italiaanse stad tuurt Leo naar een oud vervallen huis. Het staat leeg. De gordijnstok hangt schuin, in het plafond zit een gat en op de kale tegelvloer ligt een dikke laag stof. Het is duidelijk, glurend door de vitrage van een afgebladderde voordeur, ooit groen: dit huis is onbewoond.

Hier ergens zou Ria nu wonen. Aan een pleintje in Intra, een stadje aan het Lago Maggiore. Maar rondom het plein heeft niemand ooit van de naam Ria gehoord. Het huisnummer waarop ze zou wonen bestaat niet en de woning ernaast staat dus leeg. Al vele jaren. „Tante, tante, tantissimo”, zegt de buurvrouw. Op het pleintje is de enige aanwijzing een schildering op de stenen muur: een landschap met een Hollandse molen.

Tja, waar zoek je dan verder?

Leo haalt zijn schouders op. Hij weet het ook niet meer. Samen met zijn vrouw Agnes en twee vrienden zit hij om de hoek op een terras. Ze drinken een glas in de schaduw, bakje chips op tafel.

„Wat een héérlijke bel”, zegt Agnes als ze een vol glas wijn krijgt geserveerd. Leo heeft er weinig oog voor. Aan het tafelhoofd overziet hij de straat en bij elke voorbijganger schieten zijn ogen van rechts naar links. Telkens denkt hij: ís ze het? En dan blíjft hij kijken. Dóódmoe wordt ’ie ervan. Dat onrustige gevoel van het eerste jaar na Ria’s verdwijning is hier weer helemaal terug.

Intra is een provinciestad met ruim dertigduizend inwoners. Elke vrouw op straat vragen of ze Ria heet, dat gaat niet. Leo had vooraf bedacht zijn zoektocht te doen vanaf het terras, achter een krant met kijkgaten. „Maar dat vond Piet Noorlander niet zo’n goed idee.” Daarna ontstond het plan om op straat de naam ‘Ria’ te laten vallen. „En als iemand zich dan omdraait heeft die wat uit te leggen.” Een van de reisgenoten heeft zich daar de afgelopen dagen in bekwaamd. Maar niemand heeft zich nog omgedraaid.

„Ach, je blijft tenminste wel kijken naar vrouwen…”, zegt een van de vrienden.

„En dat legaal…”, zegt een ander.

„Ik kijk liever naar twintigjarige vrouwen”, bromt Leo.

Zes dagen eerder was het vierkoppige gezelschap nog vol frisse moed. Ze waren na aankomst met de auto vanuit Nederland meteen de volgende ochtend naar het pleintje gelopen waar Ria zou wonen. De vier kennen elkaar al jaren en hebben de hele wereld rondgereisd. Dus toen een van de reisgenoten maanden geleden zei dat Ria mogelijk te vinden was in een zonnig Italiaans stadje aan een prachtig meer, was de vakantiebestemming snel bepaald.

De reisgenoot had zich erover laten informeren door de behandelaar van zijn zenuwpijnen, tevens homeopaat in het oosten van Nederland. Met een pendel leest hij lichamen om een diagnose te stellen. Altijd de juiste en sneller dan een arts, weet de reisgenoot uit ervaring. En toen bedacht hij dat deze man ook een diagnose over Ria zou kunnen stellen.

„Goh, zoek je wel eens iemand?” vroeg hij.

„Nooit gedaan”, zei de pendelman, „maar ik kan het proberen”.

Al meteen bij de eerste vraag, „leeft ze nog?”, sloeg de pendel uit naar „ja”. Er volgden meer ja/nee-vragen en de pendel wees naar de Noord-Italiaanse regio Piemonte. Daarna haalden ze de stadskaart van Intra erbij en begonnen ze te rasteren met horizontale en verticale strepen, net zo lang tot de pendel Vicolo del Molino nummer 40 aanwees.

De homeopaat was er zelf nooit geweest. Voor hemzelf was het óók hartstikke spannend. Maandenlang vroeg hij steeds: „Zijn jullie al gegaan?”

Die eerste ochtend op het pleintje hadden ze overal aangebeld en mensen aangesproken op straat. Ze hadden Ria’s foto bij zich en een papiertje met daarop wat Italiaanse zinnen over de zoektocht. De kapper kwam uit zijn salon en al snel bemoeide iedereen zich ermee.

Intussen onderhield de reisgenoot een telefonische hotline met de pendelman, want huisnummer 40 bleek niet te bestaan. Dan moest het 28 zijn, zei de man, in een andere straat. Toen ook dat nummer er niet was nam de homeopaat de pendel er nog eens bij om opnieuw te zoeken. Er kwam exact dezelfde plek uit.

Het viertal leerde enkele lokale migranten uit Nederland kennen en toog met hun hulp naar het gemeentehuis om het bevolkingsregister te raadplegen. Maar ook daar geen spoor van Ria, waarna het gezelschap de stoute schoenen aantrok en aanklopte bij de carabinieri, een ommuurde vesting buiten het centrum.

„Waar komen jullie voor?”, vroeg de receptioniste in politie-uniform. Van het viertal mochten er twee naar binnen. Ze vertelden over de zoektocht en een uur lang zochten twee carabinieri in de systemen. Er werden adressen nageplozen, paspoorten gekopieerd. Totdat een agent vroeg: „Wie heeft eigenlijk gezegd dat ze hier is geweest?” Het woord „paragnost” viel. Daarna hebben de carabinieri alleen nog hun rug laten gezien.

Na vier dagen zoeken, belde de reisgenoot nogmaals met de pendelman.

„Heeft het nog zin?”, vroeg hij.

Misschien, zegt Agnes op het terras, wil Ria gewoon niet gevonden worden. „Ja, en wat moet je dan? We branden nu elke dag een kaarsje voor haar in de kerk bij de bushalte.”

„Dat is het lastige”, zegt Leo. „Je weet alleen zeker dat ze misschíén hier is.”

Agnes: „Ze heeft ons in ieder geval naar een mooie plaats gestuurd.”

Leo: „En we hebben bijzondere mensen leren kennen.”

Agnes: „Ria heeft ons hele leven al de richting bepaald.”

„We konden het niet níét doen”, zegt Leo.

„Je hebt nu aan de ene kant dingen uitgesloten”, zegt de reisgenoot, „maar het roept ook weer nieuwe vragen op.”

„Ja, ik heb een dubbel gevoel”, zegt Leo. „Je zou kunnen zeggen: we sluiten het af, want ze is er niet. Maar dat kun je niet.”

„Misschien verblijft ze hier onder een andere naam.”

„Zo ver wil ik niet denken”, zegt Leo. „Dan vinden we haar helemáál nooit meer terug.”

De reisgenoot: „Stel, er is nieuwe aanleiding, gaan we dan weer zoeken?”

„Ik niet”, zegt Leo. Te veel stress. Hij houdt het boek dan liever dicht.

Een oudere vrouw met parelketting en wandelstok loopt langs. „Ria!” roept de reisgenote routineus met hoge snelle uithaal, als de lokroep voor een vogel. Geen reactie. „Ze is hier niet”, zegt Agnes. „Voel je dat ook?”

Het plan was om op straat de naam ‘Ria’ te laten vallen. “En wie zich dan omdraait, heeft wat uit te leggen.”

„Het vreet aan je.” Dat is de kop van het krantenartikel dat in het groene mapje zat. Het interview in Het Leidsch Dagblad met Ria’s ouders, het echtpaar Daanen, een jaar na de verdwijning.

Ben, de volle broer van Ria, heeft het mapje nooit gezien. Maar die krantenkop is hij niet vergeten. „Het vreet aan je. Ja dat klopt”, zegt hij wijdbeens op een stoel in zijn flat in Leiden. „Je zag m’n moeder zo wegteren.”

Hij gelooft niet dat Ria in Italië is. Ze is in Koudekerk, dat heeft een paragnost hem zelf verteld. Een jaar na Ria’s verdwijning heeft Ben er eentje benaderd. Daarna had hij over de telefoon tegen Jan gezegd: „Ik wil m’n zuster spreken.” Een antwoord kreeg hij niet.

Ria’s eigen familietak is niet groot meer en Ben heeft er weinig contact mee. En ook aan de hele verdwijningszaak heeft hij jaren niet gedacht. Tot rechercheur Piet Noorlander laatst opbelde. Voor een verouderingsfoto van Ria had hij zijn beeltenis nodig. Ben vond het best. Hij heeft over de verdwijning van zijn zus geen gevoelens meer, geen verwijten ook. Hij hoopt alleen voor de drie dochters dat er ooit een antwoord komt. Hij heeft ze 46 jaar niet meer gezien. „M’n nichtjes.”

Een sterke band met Ria heeft hij nooit gehad. Ze lagen elkaar niet zo. Zij was een provo, hij gewoon een jongen van de straat. Ze groeiden op met een halfbroer en -zus in Leiden en het was geen fijne jeugd. Ben herinnert zich de vele cafés om de hoek waar arbeiders hun salaris verzopen, inclusief hun vader. Hij heeft ’m er weleens met een kruiwagen opgehaald.

Ria was vaders lievelingetje. Als Ben en Ria iets hadden uitgespookt kreeg híj de klappen en zij niet. Maar Ria zelf was ook niet de makkelijkste en in de pubertijd botste ze hard met pa. Werd er gegooid en geslagen en één keer stond hij in de huiskamer éénhoog met de klink van het open raam in zijn hand. „Spríng dan, ben ik van je af!”

Het liep uit de hand, dáárom vertrok ze naar een tehuis, zegt Ben.

Na de geboorte van zijn nichtjes kwam hij geregeld bij Jan en Ria op bezoek. En ook toen Ria jarig was, één dag voor haar verdwijning, kwam hij langs. Onaangekondigd.

Hij zag dat het stel gevochten had. De één had een blauw oog, de ander liep mank. Hij nam zijn zus apart. „Ga toch bij ’m weg”, zei hij. „Dat kan toch niet, ik heb drie kinderen.” Misschien, denkt hij nu, is er tóén toch iets geknakt. Heeft ze écht de benen genomen.

Vooral moeder heeft het er nadien moeilijk mee gehad. Ze wist zeker dat Ria was overleden. „Ze leg in die kalkput”, zei ze altijd. Moeder had er flink wat strijd over met de halfzus van Ben, die juist ervan overtuigd was dat Ria nog leefde. Zij, maatjes met Ria, was al vaker opgebeld door iemand die bleef zwijgen aan de andere kant van de lijn en dan ophing. Ben was er eens getuige van hoe bij haar thuis de telefoon aan de muur rinkelde, zijn halfzus opnam en zei: „Spreek toch tegen me, Puck!” „Schei toch uit”, zei Ben. Maar zijn halfzus wist zeker dat het Ria was. „D’r zussie, dat zat bij haar heel diep.”

„Het vreet aan je.” Ben heeft het geweten. Enkele jaren na de verdwijning sloeg zijn moeder de hand aan zichzelf, op 56-jarige leeftijd. Hij werd erover gebeld, op een ochtend, om half acht. Nooit heeft hij zijn zus écht gemist, behalve toen. „Ik had niemand om het mee te delen.”

Stel dát Ria is vertrokken naar de Noord-Italiaanse zon. Hoe zou haar leven er nu uitzien?

In het beste geval zoals dat van de 66-jarige Marijke Goosen, die dertig jaar geleden met man en kinderen uit Nederland vertrok. Op een berg met uitzicht over het Lago Maggiore schenkt ze koude thee die smaakt als limonade. Haar man, tandarts, is aan het werk en zij zit in de tuin met zwembad, de stad ver beneden aan haar voeten.

Marijke schat het aantal Nederlanders in de omgeving op twintig. Ze kent ze lang niet allemaal, want een hechte gemeenschap is het niet. Sociale controle is er in deze regio sowieso amper. Mensen komen niet zomaar bij elkaar over de vloer en onderlinge banden zijn vriendelijk maar formeel. Er heerst de geslotenheid van een Noord-Italiaans bergdorp en daar heeft Marijke best aan moeten wennen. Na afloop van haar wekelijkse zangkoor snelt iedereen altijd direct naar huis. En zelfs na een verblijf van acht jaar op het schoolplein spraken de andere ouders haar nog aan met „buongiorno signora”.

Wat dat betreft geen betere omgeving om te verdwijnen dan hier. Genoeg mensen die in Noord-Italië in volledige anonimiteit hun leven vol maken. En dertig jaar geleden was dat hier nóg makkelijker, toen de motor van de informele economie niet te bedaren was en alles cash werd betaald. „Iederéén werkte zwart en iederéén leefde voorspoedig, van winkelier tot timmerman.” Een bankrekening om al dat zwarte geld op te deponeren opende je gewoon met een verzonnen naam, geen haan die ernaar kraaide.

Nu is dat anders, zegt Marijke. Er zijn meer regels gekomen en de belastingdienst, met generaals en uniformen, controleert met militaire precisie. Inmiddels is er veel werkloosheid, de lonen zijn laag en de middenklasse valt stilaan weg. Ze merkt het in de tandartspraktijk, waar mensen het vullen van hun kiezen uitstellen tot het écht niet langer kan - een (half)jaarlijkse controle is in Italië sowieso al geen gebruik.

Stel dát, dan zal Ria leven onder een valse naam, vermoedt Marijke. Voor elke registratie, van werk tot woning tot ziektekosten, gebruik je in Italië je meisjesnaam, óók als je bent getrouwd. Misschien praat Ria inmiddels als een echte Italiaanse en heeft ze, naar lokaal gebruik, haar eigen favoriete merk pasta, olijfolie, water en koffie, en een moestuintje voor de tomatensaus. Misschien wil ze hier oud worden, want dat kan zeker. Op steenworp afstand leefde de oudste vrouw ter wereld, onlangs overleden op 117-jarige leeftijd. Ze woonde nog op zichzelf en at nooit groente en fruit. Wel dagelijks twee rauwe eieren. Maar het lokale bejaardentehuis zou ze Ria niet gunnen. „Dat zijn strafkampen.”

De avond valt. Uit de huizen beneden aan de berg klinkt televisiegeluid, gebrom, geroep, rinkelend bestek. In de koelte van de avondschemer weten steeds meer zeventigplussers het straatleven te vinden. Ze flaneren over de boulevard, bevolken de terrasjes op het centrale plein en staren samengedromd op bankjes tussen de platanen naar het uitgestrekte meer. Een vrouw met wandelstok voert er breeduit zittend het hoogste woord.

Zó Italiaans zal Ria toch niet wezen.

Op een balkon één hoog verschijnt een oudere dame. Ze kijkt zwijgend uit over de straat, één hand op de reling, de ander in de zij.

De dame werpt een vragende blik naar beneden, en haalt dan haar schouders op.

„Mi dispiace”, zegt ze. Het spijt me.